| |
| |
| |
De verzuimde liefde
Een streek is er, waar de tuinen van de Verboden Stad niet zijn omheind. Een grillig heuvellandschap, waar de aarde is overhoop geworpen en uit de verte lijkt op de zee in branding tegen een rotskust, - ook om het donkere groen van dichte bossen en het wit van wilde velden, bloemen overal daartussen, - vormt een voldoende bescherming. Niemand van de buitenwereld denkt er aan zich daarin te begeven, zomin als enig schip de branding voor een gesloten kust opzoekt.
Behalve Po Tsju I.
Deze dwaalde dáár met voorliefde, waar hij er zeker van was geen medemens te ontmoeten, om ongestoorder met geesten die hem zijn gedichten voorzeiden te kunnen omgaan.
En toch - het lot drijft graag den spot vooral met hen die trachten hun leven op eigen wijs te leiden - had hij in dit eenzaam oord de ontmoeting die hem het verst en het langst van zijn bestemming verwijderde.
Op een vroegen herfstdag was hij, verleid door de verschietende tinten van woud en hemel, ongemerkt daar gekomen waar de binnenrand dier heuvels om de tuinen van de Verboden Stad buigt, en waar de vijver Houa T'sing, door hibiscushagen omvat, als een spiegel in koralen lijst ligt. En op een kleine landtong stond een keizerlijke jonkvrouw; hij zag van de geringe hoogte, over den rand van de haag, alleen de haarwrong en den gebogen nek en vlak bij haar rimpelde het anders immer onbewogen vijvervlak.
| |
| |
Weende zij, of raakte zij speels met haar voet het water aan?
Po Tsju I was geneigd aan te nemen dat zij weende, dat zij lijden moest onder de strenge leefwijze aan het hof, de afmattende ceremoniën waaraan zij moest deelnemen, de dansen en liederen die zij uitvoeren moest, of zij wilde of niet, soms midden in den nacht gewekt.
Po Tsju I, weinig gewend met mensen om te gaan, niet wetend hoe beperkt hun geest, hun lust- en ook hun leedvermogens zijn, dichtte, een detail van hun levens aanschouwend dat hem trof, daar gemakkelijk en snel een hele geschiedenis bij. Zo ook nu; hij nam aan dat zijn veronderstellingen juist waren en maakte zich op, deze jonkvrouw een beter lot te schenken. En hij daalde de heuvels af en kwam naderbij, drong door de haag en ging langs den rand van den vijver op haar toe.
Zij weende niet of ten minste niet meer.
De vijver lag weer onbewogen; een uitloper van de haag verborg hem nog en het beeld dat hij voor het eerst van zijn leven van haar opving was haar spiegelbeeld, hij zag hoe zij behaagziek tegen zichzelf glimlachte, haar puurgepenseelde zwarte wenkbrauwen hoog opgetrokken, haar roden mond gespitst. Zij bewonderde zichzelf. Als zij verdriet had, dan was het toch wel heel vluchtig en door haar eigen schoonheidsmiddelen gemakkelijk te overmeesteren.
Eigenlijk had Po Tsju I, die gekomen was om te troosten en te beschermen, nu terug moeten gaan. Maar hij was deze aanleiding al vergeten, bekoord door haar verrukkelijke verschijning. Haar ijdel spel had hem moeten waarschuwen, hij aarzelde ook even, maar op dat ogenblik kreeg zij zeker zijn spiegelbeeld in het oog, glimlachte, stak wuivend een hand uit, liep de landtong af, de kleine bocht om en stond voor hem.
Po Tsju I rilde, alsof een plotselinge windvlaag door de zoele
| |
| |
stilte was gevaren, van berouw en schrik dat hij op haar gebied was gekomen; maar alsof zij hem gerust wilde stellen ging zij met hem mee, gleed slank en gemakkelijk door de haag en rustte niet voordat zij op den top van een kleinen heuvel waren, omgroeid met pijnbomen en thuja's en bekleed met een zacht en droog mos, waar zij diep in wegzonken, zodat zij dubbel waren verborgen. En daarenboven was de kleine heuvel nog gelegen in het onbezocht gebied tussen wereld en hofstaat.
Zij wisselden weinig woorden maar des te meer liefkozingen.
Po Tsju I merkte het niet dat de avond viel, dat er in de verte klokjes werden geluid, maar zij wel; opeens vlood zij, nog roepend den tijd van de volgende samenkomst.
Po toefde nog lang op dezelfde plek waar zij hadden gelegen en het was of hij in den geur van mos en blaren nog een anderen, fijneren geur, den haren, kon speuren.
Ook de volgende ontmoeting gaf hun een kort maar volmaakt geluk, en waren zij daarbij gebleven dan hadden ze naar het eind van hun leven van oase tot oase kunnen reizen en steeds zonder moeite de trajecten van het alledagbestaan daartussen afgelegd, ja waarschijnlijk waren zij nooit verouderd en op aarde de eeuwige jeugd der onsterfelijken deelachtig geworden.
Maar zij haakten beiden naar meer, steeds meer. Hun liefde was te hevig om gestild te kunnen worden door zulke kortstondige en vluchtige omhelzingen, hun begeerte elkaar vollediger te bezitten te groot. Hun zielen leden onder de onmogelijkheid elkaar te bereiken, waar de lichamen steeds en steeds den voorrang behielden gedurende den korten tijd van het samenzijn.
Ook vreesde Li Sao in den eersten tijd zeer Po Tsju I weer te verliezen. Ze wist dat hij een zwervend leven leidde en in den hemel der poëzie beter thuis was en meer geëerd dan op
| |
| |
aarde, omging met de verheven geesten, en ze was nog niet zo overtuigd van de aantrekking die ze op hem uitoefende als later.
Dus trachtte ze hem te overreden zich in den hofkring te doen opnemen: aan de binnenzijde van de omheining te gaan leven.
Wel had zij kunnen vluchten met Po Tsju I om vrij te gaan leven in een land ver van de hoofdstad, maar de wetten waarnaar zij zolang zich gewillig had geschikt, hadden een te grote macht over haar.
Ook vreesde zij eigenlijk het rijk van Po Tsju I, dat haar vaag en nevelig toescheen; zij vreesde daar den vasten tred van haar voetjes, klein als kaurischelpen, en de klaarheid van haar amandelogen, den buigzamen en lenigen gang van haar lichaam, kortom alles wat het hofleven haar aan gratie had gegeven, weer te verliezen.
En soms vreesde zij Po Tsju I zelf, die haar soms groot en machtig en van forser gedaante dan iemand dien zij kende aandeed, soms ook als een vreemde, al oudere en verzwakkende man voor haar stond, die in herbergen beter thuis was dan in de nabijheid van het hof.
Maar vreemd, in beide gedaanten was hij haar dierbaar. Zij ontmoette hem zoveel zij kon en gaf hem wat zij te missen had, wat de stijlvolle maar verstarrende en verkillende levenskring van het hof aan warmte overliet.
Toch versmachtten beiden op deze wijze en werden soms vijandig tegen elkaar. Po verweet Li Sao dat zij laat kwam en zelfs tijdens de samenkomsten aan het hofleven dacht, en Li Sao hem dat hij zijn ruw en zwervend leven voortzette en niet in het minste om harentwil zich zachtere manieren aanwendde, dat hij haar niet genoeg bewonderde, en ten slotte bezwoer zij hem zich in de hofkringen te laten opnemen, zodat zij elkaar meer zouden zien en - dit dacht zij er bij, zeide het niet, maar hij begreep het toch - hij meer tegen
| |
| |
haar op zou zien en zijn eigen waarde geringer aanslaan.
Inderdaad kwam Po Tsju I in het uiten van zijn bewondering te kort. Hij, altijd zo bereid het schone te bezingen waar hij het op zijn wegen ontmoette, kon zich over haar niet uiten; haar bewegingen waren soms te opzettelijk bevallig, haar gelaat te kunstrijk beschilderd, zodat het dood leek als dat van een beeld. Hij had geen woorden voor haar soort schoon, gewend als hij was de natuur, in al haar gedaanten, voor zich te hebben.
Soms was het of hij achter haar het hof speurde met zijn valsheden, intriges, met al de begeerten der hovelingen die haar niet bezaten zoals hij, maar die haar dagelijks zagen en spraken en waanden haar intiemen te zijn, ja haar te bezitten. Ondraaglijk was dit voor hem, zijn stem stokte, zijn liefkozingen werden wrevelig en kort; de toppunten van extase van den eersten tijd bereikten zij al niet meer.
Daar moest een einde aan komen.
En Po Tsju I, die nooit den vijand ontvluchtte maar tegemoet ging, die eenmaal in den geopenden muil van een demon sprong, hem van binnen uit doodde en er zelf bijna ongedeerd weer uitkwam, een daad die door de wijzen van het land om de verregaande roekeloosheid, het slechte voorbeeld voor andere stervelingen en den weinigen eerbied voor de bewoners van de onderwereld in woord en geschrift werd gelaakt - Po Tsju I, de vrije zwerver, de vriend van vagebonden en vogelvrijen, besloot nu om der wille van Li Sao aan het hofleven deel te gaan nemen!
Drie maanden trok hij zich terug, bestudeerde enige codes, verkocht een groot deel van zijn toekomstige inkomsten om aan passende staatsiekleren te komen en deed zijn intrede aan het hof.
Li Sao verbeidde zijn komst, verrukt dat hij om harentwille zich veranderde, boos omdat zij hem zolang missen moest.
| |
| |
Eindelijk kwam hij. In het begin scheen het dat hun opzet gelukken zou, dat zij meer in elkaars nabijheid zouden leven en elkaar toebehoren geheel zoals zij wilden.
De keizer en enige pilaren van den troon ontvingen hem goed; zijn roem was toch al enigermate doorgedrongen; vaak zaten zij bijeen, voerden het penseel en bespraken de geheimen der dichtkunst.
De keizer vroeg hem zelfs om advies.
De andere hovelingen, die hem met weerzin en spot hadden zien komen, werden nu vijandig gezind. Maar nooit waagden zij het, rechtstreeks iets tegen hem te ondernemen.
Zij kozen een ander pad.
Li Sao werd meer dan ooit voor Po's komst omringd, gevleid, geprezen, geroemd, zodat Po soms geen gelegenheid had een dag en een nacht een woord met haar te wisselen, een seconde met haar alleen te zijn. Zij vestigden de aandacht van den keizer en van hoogwaardigheidsbekleders op haar en vooral van hen die bekend stonden als bewonderaars van jonkvrouwelijk schoon.
Niet dat zij zwichtte voor enig aanzoek, hoe edelmoedig ook, maar die stijgende bewondering had toch groten invloed op Li Sao die hoe langer hoe hoofser werd, wier schoonheid zich meer en meer ontwikkelde in een richting ongaarne door Po gezien, niet naar het natuurlijke, onstuimig bloeiende, maar naar het ingetoomde en precieuze. Hij beheerste zich, sprak bijna nooit met Li Sao over zijn tegenzin, maar nog altijd niet had hij haar bezongen in een onsterfelijk gedicht; zijn misnoegen om haar toenemende relaties belette het rhythme zuiver op te wellen.
En nu, in de, naar zij eerst dacht, verbeterde en gemakkelijker uiterlijke omstandigheden, waren hun ontmoetingen niet gelukkiger en volkomener dan vroeger op den heuvel, waar het toch soms regende en waaide en het mos kil was van dauw of sneeuw. Integendeel, als zij nu samen waren
| |
| |
in een verren vleugel van het paleis, in een kamer met dikke muren, achter een haag van schermen, dan nog was het Po Tsju I te moede alsof zij geen ogenblik alleen waren. Het was of hij voortdurend gefluister hoorde achter de wanden, die hem dun leken als rijstpapier, al waren zij van eeuwenoude baksteen, alsof van het plafond en door de ramen wangunstige blikken hun innigst wezen bezagen, ook al waren alle lichten gedoofd en lagen zij in diepste duisternis. Ja, het was alsof op de momenten, waarop beiden pijlsnel en steil als op vleugelen gedragen den hemel van den wellust inzweefden, honderden hovelingen Li Sao voor zich zagen, aan haar dachten, haar begeerden, mede bezaten, mede genoten!
Voor Po was die voortdurende aanwezigheid van vreemde gedachten ondraaglijk, en een paar maal stortte hij zo snel en steil uit den hoogsten hemel van den wellust neer, dat zijn sterfelijk lichaam bijna in een plotseling stuiptrekken afstierf.
Daar Po, ondanks zijn roekeloosheid en behagen in ontbering en gevaar, toch een sterk ontwikkeld gevoel van zelfbehoud had, weigerde hij daarna beslist deze voor zijn geestkracht gevaarvolle samenkomsten.
Li Sao begreep niet wat hem deerde. Waren deze samenkomsten in een weelderig vertrek, door schildwachten bewaakt, door muren beschermd, gevaarlijker dan die vroeger op een open heuvel buiten de Verboden Stad? Waarom zou Po, ondanks zijn betere manieren, dan altijd een zonderling blijven?
Toen bezwoer hij haar zich wat terug te trekken, de grote ontvangsten, de feesten te mijden, zich te onttrekken aan de al te grote menigte van ceremoniële verplichtingen. Als zij het geleidelijk deed zou het niet opvallen; zo vaak wisselden zij die in het midden van de bewondering stonden. En over een paar jaar zou zij toch vanzelve weer glijden naar
| |
| |
den achtergrond waar het minder schitterend was en waar de oudere, afgedane hofdames, wangunstig nog of reeds berustend, toefden.
Maar Li Sao weigerde met groter hevigheid dan Po van haar, die zich altijd zo afgemeten gedroeg, gewend was. Nu vrijwillig terugtreden, nu zij de meest bewonderde en gevierde was? Nu? En waarom? Zij was zo krachtig, zo jeugdig; zij kon nog tien jaar staan op het toppunt van jeugd zonder over te neigen naar den ouderdom. Als Po dit wilde dacht hij alleen aan zijn eigen geluk, dan wilde hij haar voor zich alleen bezitten, haar genieten zolang zij schoon was en haar daarna verlaten.
‘Ik denk aan ons beider geluk en vooral aan het latere, aan ons eeuwig heil. Hoe kun je waarde hechten aan dit schijngeluk, deze schichtige ontmoetingen, waarin geen van ons beiden zich overgeeft, jij voortdurend denkt aan het avondfeest in de spiegelend verlakte zaal met de duizend luchters, die je node hebt verlaten, en ik daardoor aan de wijde eenzaamheden onder de sterren. Neen, wat we nu hebben is geen geluk, een gehaast plukken van vergulde, lege, voze vruchten van wrang genot.
Je zegt een groot verlangen te hebben het leven geheel te kennen. Welnu, misschien ben je hier nog niet geheel ingewijd in de alleringewikkeldste ceremoniën, misschien ontgaan enkele draden van het weefsel je nog. Maar weet, dat op de volkomen verzadiging aan glans en praal ook een moeheid volgt, een afkeer die nimmermeer is te overwinnen. De keizer zelf bekent mij vaak dat hij weg zou willen vluchten, verblijven op een platboomde boot, de stromen van zijn rijk bevarend, door niemand gekend en gegroet, en zich nog liever terug zou trekken in een klooster op de beboste bergen ver voorbij Jehol.
Je schoonheid en gratie zijn nu gevierd, in de annalen van het hof sta je ingeschreven voor eeuwig. Latere hovelingen
| |
| |
zullen lampen en wierook voor je branden en je hulp afsmeken.
Als je nu plotseling en spoorloos verdwijnt, zul je een lichtend spoor achterlaten door de eeuwen.
En ik zal eindelijk de liederen vinden en je schoonheid in liederen roemen, die door heel het rijk gehoord zullen worden. Iederen trek van je gelaat, ieder bekorend gebaar van je leden, vooral je glimlach en je oogopslag zal ik vasthouden in de subtielste woorden. Over je ziel spreek ik niet. Die ken ik nog te weinig - het klinkt vreemd. Maar die zal me dan eindelijk in al haar schoon worden geopenbaard.
En als mijn bewondering en vereeuwiging je niet genoeg is en je heersen wilt: je kent nog niet het land waar ik vandaan kom. En dat is, niet op het eerste gezicht, bij dieper doordringen wel, duizendmaal schoner en gevarieerder dan de lusthoven rondom het paleis. En ook ik zal meer zijn dan de ontevreden hoveling dien je hier kent.
Hier kan ik niet leven, alleen lijden, dulden, afwachten. Wachten op iets dat hier nooit zal komen: het ogenblik van volkomen overgave, waarin de zielen naast elkaar in Tao zweven.
Leven kun je in mijn gebied, je zult er niets missen van wat je nu als het hoogste op aarde beschouwt: bewondering, ruimte, je met de omgeving in volledige harmonie, in vrijgelaten gratie te bewegen.
Alleen een troep laffe vleiers zal afwezig zijn.
Maar je zult veel meer aanbidding bezitten in een bestaan waarvan je nu nog geen vermoeden koestert.’
Po Tsju I had zo lang gesproken als nooit eerder en nooit later in zijn leven, hij had gezegd wat hij wou, bijna even volledig als in een lied, maar toch voortdurend met het beklemmend gevoel dat hij beluisterd werd, dat deze woorden, die hij alleen voor Li Sao allereigenst had bestemd, bekend
| |
| |
zouden worden aan anderen, van hun waren zin ontdaan, befluisterd, verdraaid en gehoond, als de dwaze dithyrambe van een veelal moeilijk verstaanbaar dichter.
En Li Sao hield daarna een voor haar doen zeer lange stilte, haar hoofdje gebogen, haar handen over haar knieën gevouwen. Zo bleef ze zitten en haar houding was bijna een antwoord.
Po stond op, wilde heengaan, hopend dat, als zij alleen bleef, de zin nog tot haar door zou dringen.
Maar toen hij al bij den uitgang was sprak zij.
‘Ik wil dat niet en kan het niet. Ik wil genieten van mijzelf, van dingen die om mij heen zijn, die ik ken haast van kind af aan en niet de vage, verre en verheven genietingen die jij belooft.
In anderen, die om mij heen zijn en die mij bewonderen, wil ik steeds weer de bevestiging van mijn bekoring en schoonheid zien.
Ik weet waar ik ben en niet hoe het daar zal zijn. Ik weet zelfs niet of jij, Po Tsju I, die je nu zo goed en zo kwaad als het gaat hoofs gedraagt en je driften beheerst, mij daar wel zou eerbiedigen.
Nu bewonder je mij, doch reeds met tegenzin en voorbehoud.
Zul je daar niet, in dat land, na een korten tijd over mij heen zien naar de verre bergen en de hemelse vergezichten, die je toch dierbaarder zijn dan ik?’
‘Dat is niet waar!’
‘Hier voel ik mij op waarde geschat, daar zou jij misschien in waardigheid stijgen, maar wat bleef er over van mijzelf. En mijzelf wil ik niet verliezen.
Ik kan daar niet leven. En jij kunt wel hier blijven. Dus...
Al bewonder je mij niet zozeer, al zal je liefde wel verminderen en zul je zelfs nu en dan een afkeer van mij koesteren, dat zal ook weer overgaan en voor mij zul je toch altijd de
| |
| |
voornaamste zijn. Is dat niet genoeg? En bezoek dan nu en dan de gebieden waar je behoefte aan hebt.’
Nu strekte zij met smekend gebaar de armen naar Po Tsju I uit. Want nu stond hij in vastberaden, grimmige houding bij de deur, scheen weer geheel bezit van zichzelf te hebben genomen en op het punt voor eeuwig heen te gaan.
‘Neen, hier blijven in geen geval. Maar als je zoveel er aan gelegen is, dan zal ik wel een deel van dit geheel naar ginds overbrengen al hoort het er eigenlijk niet. Ginds zal ik alles, ja voor het eerst alles, voor je kunnen zijn. Hier minder en minder en ten slotte niets meer.’
Maar Li Sao verdedigde zich achter een laatste bedenking.
‘Ik heb gehoord dat je in je vroeger leven, voordat je hier kwam en mij zag, een wreed, grillig en despotisch man was, dat anderen veel hadden te lijden door de uitbarstingen van je luimen, vaak hevig en soms onmenselijk. Ook tegen mij was je een enkel maal ruw en onbeheerst. Wat waarborgt mij dan dat het niet erger zal worden als ik daarginds ben, ver van mijn vrienden, met jou alleen?’
‘Het verheven zijn daar sluit alle lagere hartstochten uit.’
‘Ik vertrouw niet op verheven machten die ik niet ken, meer op vrienden en bewonderaars hier. Ik heb geen waarborg, al zweer je bij mijn voorouders, het is mij niet voldoende. Ik ken je eigenlijk niet.’
En zij zag hem aan alsof er een vreemde voor haar stond.
‘Maar als ik je zweer dat ik daar een andere, betere ben?’
‘Zelfs dan schrikt het mij nog af. Ik geloof dat ik in dat rijk met jouw zuivere, machtige liefde alleen bestendig om mij heen, mij niet gelukkig zou voelen maar beklemder dan hier met de duizenden voorschriften van het ceremonieel. Het is naar mijn aard niet, steeds voort te leven in één richting naar het eeuwig heil, maar de dans van ogenblik tot ogenblik, van de ene genieting naar de andere heen en terug, op zij, zoals de vlinder doet die even bloembladranden
| |
| |
en stuifmeeldraden aanraakt en door deze ogenschijnlijk wufte en lichtzinnige, van iederen zin ontdane vlucht meer bloemen tot bloeien brengt dan de zorgzaamste kweker in de tuinen.’
Zij wees naar beneden, waar onder het terras, van muur tot poort, een weelde van bloemen zich uitstrekte, doch niet als een zee maar als een parade in regelmatige gelederen.
‘De funeste invloed van het hof is in je valse beeldspraak duidelijk merkbaar. En als je zo gaarne wuft en naar je luimen wilt leven, blijf dan vooral niet hier, waar niet alleen de mensen in hofgewaden, maar zelfs de bloemen in hun kleur en geur in het gelid staan, tot een stijve orde gekweekt.’
En Po wees verachtelijk op de tuinen, den trots van den Zoon des Hemels.
‘Nu, zoals jij hier zweeft van de ene ceremonie naar de andere en complimenten inzamelt, zo zweef ik van het ene denkbeeld naar het andere, en ook worden mijn gedichten vaker berispt als toppunten van lichtzinnigheid en inconsequentie dan als voorbeelden van deugd en staatsbelang. Maak je dus niet bezorgd voor een al te strakken ernst die in mijn sfeer zou heersen - die eerder het land van hemelse luim dan van hemelsen ernst mag heten.’
Maar Li Sao liet zich ook op deze wijze niet winnen.
‘Je begoochelt mij en denkelijk ook jezelf. Dat is je ware aard niet. Die verlangt er naar in uiterste gestrengheid en soberheid, in een zuivere en lege atmosfeer te leven, waarin geen bloemen kunnen bloeien, geen lach kan weerklinken, waar geen vrouw het kan uithouden,’ - zij spande zich, alsof zij zich nu eerst in het diepst van haar weefselen bewust werd, - ‘vooral een vrouw die dit leven is gewend, zeg maar er aan verslaafd.’
Zij nam een houding aan die zeker door het hof, als het aanwezig was geweest, met verrukking zou zijn begroet als de synthese van gratie en ceremonieel.
| |
| |
‘Ik zou mij daar niet verder kunnen ontwikkelen, hoogstens dezelfde blijven, maar na korten tijd wegkwijnen en verwelken.’
Zij zag in de verte met een starren blik alsof zij een noordelijk, diepbevroren landschap voor zich zag, waar geen andere levende wezens dan rendieren met hoge, plompe geweien en ijsberen met korte nekken majestueus en toch wanstaltig over de eeuwige sneeuwvelden liepen.
Opeens liet zij haar houding varen, strekte de armen naar hem uit. ‘Laten wij toch weer onze ontmoetingen van eerst op het lieve heuveltje hervatten, we zijn nu vrij, ieder berust, ondanks den haat dien ze je toedragen, in de bestendigheid van onze liefde. We kunnen er een klein kasteeltje op laten zetten, waar we veilig en beschut ons aan onze liefde kunnen overgeven op de ogenblikken die er voor bestemd zijn. Daar zul je vinden wat je nu vergeefs zoekt: mijn volkomen overgave en aandacht.’
Po Tsju I schudde het hoofd.
‘Neen, niet meer tussen twee werelden. Eerst wilde je mij met alle geweld aan het hof hebben en nu er weer buiten. In mijn wereld of in jouw wereld. Niet in de jouwe, dus in de mijne. Of helemaal niet. Ik wil niet meer leven in of naast het hof. Want eigenlijk, voor mij bestaat het niet.’
Opeens met groter klaarte dan al dien tijd dien hij met Li Sao had doorgebracht, was hem zijn eigen land weer verschenen, zo nabij alsof hij er al was, zijn rijzende toppen, vlietende rivieren, alles heenwijzende naar het eeuwige om hem heen, voor hem uit.
‘Blijf toch bij me, dicht bij me, ik kan je niet missen...’ Zoveel smeking en overreding lag er in haar stem, dat Po, zonder dit visioen, wel gezwicht was na een poos. Nu ging hij heen zonder nog naar haar te zien.
Hij hoorde haar laatste woorden niet meer:
‘Je komt terug, Po Tsju I, altijd wacht ik 's avonds bij den
| |
| |
vijver, waar we elkaar het eerste zagen, bij het heuveltje.’
Li Sao's werelds verlangen werd bevredigd, werkelijk maakte zij nog grote vorderingen en werd de wijdbefaamde ster van het keizerlijk hof; van de verste gewesten, van den buitenkant van den muur kwamen vorsten en machtigen naar het keizerlijk paleis, alleen om haar te zien en velen gingen voor hun leven gelukkig of ongelukkig naar hun eenzame streek terug.
Li Sao was toch niet gelukkig, zij bleef denken aan Po Tsju I, hoewel hij er nooit voornaam had uitgezien, zich vaak slecht bewoog, bij de grote recepties verveeld in een hoek staan bleef en voor het einde wegliep zonder iemand te groeten. En toch was het of zij hem het meest miste en alles zonder hem hol, leeg en vervelend was. Zijn ergernis was haar lief geweest, al besefte zij dit zelf niet.
Op den heuvel had zij laten bouwen een paviljoen dat zij eerst dat der wederkomst had genoemd, maar dat een van treurende herinnering was geworden. Toch zat zij er vaak en als de avondwind riep, de maan boven de heuvels uitkwam en tegelijk in den hemel en in den vijver Houa T'sing zichtbaar was, dacht zij soms nog dat hij kwam.
Maar hij is nooit gekomen.
Hij leefde in het verre land met magische machten en wezens samen, eerst als leerling, toen als vriend en gelijke, en zijn wederkomst op aarde verschoof hij steeds.
Maar geheel ging de herinnering aan de samenkomsten op den heuvel en het verblijf in het paleis niet uit zijn gedachten.
En eens liet hij nog een lang gedicht op aarde verschijnen, dat weldra in ieders gedachte en op veler lippen was; het zong van overwonnen leed, en toen Li Sao het hoorde begreep zij dat dit het laatste levensteken was dat zij ooit van hem ontvangen zou.
| |
| |
Geen van beiden kon sterven, hun nooit meer gelest verlangen maakte het hun onmogelijk de plaats onder de onsterfelijken in te nemen die hun rechtens toekwam. Verouderen deden ze ook niet, ze werden schimmen, dolend van plaats tot plaats, voortgejaagd, achtervolgd en gepijnigd door het besef dat ze beter hadden gedaan gehoor te geven aan hun liefde, zoals andere stervelingen doen, die daardoor gelukkig en niet te lang leven en rustig sterven.
Zij hadden gehoor gegeven aan dat wat hun het hoogste scheen: Li Sao door allen te worden bewonderd en allen vreugde te schenken door haar uiterlijke verschijning en bevalligheid alleen; Po Tsju I door zijn verlangen, reeds vroeg in een volkomen zuivere atmosfeer te leven, wat geen mens voor zich mag opeisen.
Zij, begenadigd door hun gaven, kwamen er door tot ongeluk en berouwden voor immer het verzuim van de gewone aardse liefde.
|
|