| |
| |
| |
Vijfde tafereel.
Scène 1
(Een kerkhof bij Batavia. Invallend duister. Door de poort op den achtergrond verdwijnt een begrafenisstoet. Hollanders in het zwart. Twee in het indigo gekleede Chineezen gooien een kuil verder dicht; men hoort de kluiten in het water plassen.)
Er komen veel sinds de maan aan 't afnemen is.
Voor ieder een halve reaal. We zullen weldra naar het dorp der voorvaderen terug kunnen gaan. Ik zou hier niet willen liggen in het water. Hoe vond de geest hier ooit het pad en den weg?
De Hollanders zoeken altijd het water. Zij bekommeren zich niet om de plaats van hun grafsteen, niet om den sterrenstand, niet om de richting van hoofd en voeten. Hun geesten kunnen niet wegkomen. Zij dwalen hier rond hun graven. Ik zou hier niet willen werken als ik de goede spreuk niet bij mij had.
Niet voor een ander bestemd.
Geef op! (Zij worstelen.)
Laat mij los. Ik zal je een betere geven. Hier. (Zij werken weer een poos.)
Men zegt dat de Landvoogd ook spoedig hier komt.
Maar wij zullen hem niet begraven. Zijn soldaten dragen hem, laten hem neer en schieten over de kuil. Zoo ging het de anderen.
Waarom gaat de Groote Heer niet naar zijn
| |
| |
land terug? Hij kan wel een heel schip voor zijn lijk krijgen.
Het land is te ver. Hun schepen varen vier maal zoo snel als de onze, maar zijn ook vier maal zoo lang onderweg.
Waarom gaat hij niet op weg zoolang hij nog leeft?
De kalongs vliegen door de boomen.
Neen, daar stijgt een geest uit zijn graf. Zie! (Zij laten de spaden staan en vluchten.)
| |
Scène 2
(komt nader en gaat op een zerk zitten dichtbij den kuil):
Dat heeft ook niet lang geduurd. Eergister heb ik nog met hem op zijn huwelijk gedronken, gistermorgen kreeg hij de ijlende koorts en straks hebben wij hem er onder gestopt. Maar hij heeft mij op het goede denkbeeld gebracht hier samen te komen. Hier waagt Javaan noch blanke zich na zonsondergang. De Javanen zijn bang voor spoken, de blanken gooien het op de muskieten, maar zij zijn even bloode, al smalen zij nog zoo hard op het bijgeloof. Ik ben voor den duivel nog niet bang. Ik zou een verbond met hem sluiten om ons dien Ds. van het lijf te houden, maar hij verleidt liever de machtigen der aarde en laat arme duivels als ik in den steek; die komen vanzelf wel in de hel, daar hoeft hij zijn hand niet voor om te draaien.
Zou zij komen? Wat is dat? Als de wind door de klapperboomen gaat, is het of de beenderen kraken.
| |
| |
Als ze dat hoort en ze ziet me niet, dan gaat ze terug. Ik moet dicht bij den ingang blijven. Ze gelooft immers dat in elken boom een geest loert. Wat dan in kerkhofboomen? Als het nog lang duurt word ik ook bang. Wat moeten we hier doen? Ach! waar moeten we anders naar toe? Maar eigenlijk is dit een vervloekte geschiedenis. Dat dit mij moest overkomen. Ik ben nooit in wespennesten geraakt, altijd overal goed doorheen geglipt. Maar vroeg of laat brengen de vrouwen onheil. Ik weet dit; maar het is voor mij het eenigste; drank doet mij niets, in de opwinding van het gevecht blijf ik kalm en onverschillig: een vrouw maakt mij dronken. Het gaat mij door alles heen; als ik mijn zinnen op een heb gezet, dan moet ik haar hebben, eindelijk is het zoo ver, en zoo voorbij, dan ga ik weer den winterslaap in. Anders is het leven niets, zonder dat ééne. En hoeveel is dat eene, eenige op een geheel leven? Een paar dagen, een week... Niets; maar toch nog veel vergeleken bij wat een man als Coen heeft, die zijn leven verknoeit met brievenschrijven aan zijn principalen, met zich over den handel druk te maken! Hij heeft kuisch geleefd, is laat getrouwd, verwekt een kind, trekt zich verder van de vrouw niets aan. En toch is hij een mán. Neem dan Hurnius die er naar hunkert, wiens waardigheid hem weerhield alsof hij struikelde over zijn tabberd, als hij meiden achterna zat. Dat doet hij niet. Toch weet ik zeker: als hij dorst, deed hij het, al was het met de leelijkste zwarte. En nu aast hij op Sara. Maar tegen dien femelaar, dien zweetenden zwartrok, zal ik het niet afleggen. Dat mijn kleine Sara in een slaapsalet met hem samen zou zijn,
| |
| |
dat haar lenig lichaampje zich naar zijn plompe lusten zou moeten voegen, dat denkbeeld maakt mij gek! Voor mij zal zij zijn, al kost het mijn kop, voor niemand anders. Als hier geesten zijn, laten zij het hooren en onthouden: al kost het mijn hoofd, voor mij zal zij zijn!... Stil, wat was dat? Wie roept daar? Wie roept daar: ‘Goed’...? Was ik het zelf? Of hebben zij het toch gehoord? Laat ik stil zijn, de dooden niet wakker maken. Neen, die slapen vast. Die scheefoogige schoeljes van doodgravers, daar moet ik mee oppassen. Soms zitten ze achter een breed blad te loeren. Laat ik nog eens een ronde doen.
(komt schichtig in een donkere mantel, waaronder een wit kleed schemert, de kerkhofpoort binnen.)
Neen, hij is er niet. Nu ben ik weer alleen. Altijd als ik bang ben en in nood, komt hij niet. Als ik met mijn meesters alleen ben, bedrukt door hun waardigheid en mijn nietigheid, dan is hij ver weg. Als Hurnius met mij in de kamer zit en ik zie uit de mouwen van zijn zwarte jas zijn handen als griezelige beesten die mij kwaad willen doen langs de tafel kruipen... kan hij mij niet beschermen.
Maar als ik 's nachts alleen lig en denk dat ik in Mianoska met moeder ben en rustig word, dan voel ik opeens dat mijn lijf naar hem verlangt, en dan is hij er wèl, als ik hem niet voor mijn veiligheid behoef... en al mijn rust is weg. Nu is hij er ook weer niet. Ik durf niet langer blijven, ik ga terug. Maar dat durf ik ook niet. Toen ik omkeek lag er een krokodil dwars over den weg, zijn pantser glansde in 't maanlicht, zijn oogen zagen mij valsch aan. O, ik durf niet. Waar moet ik naar toe?
| |
| |
(roept zachtjes van achter de boomen):
Sara, hier, ik ben het.
Ik ben zoo angstig geweest. Waarom was je er niet voor mij?
Ik was er. Maar ik ben eerst het heele kerkhof rondgegaan, om te zien of er niemand was. We zijn alleen, alleen...
Ik ben toch bang. Nu ben ik bang dat ze toch zullen komen, en ons zien, en ons gevangen nemen.
Hier durft 's nachts niemand komen.
Laat ons dan samen vluchten.
Vluchten? Nu wij voor 't eerst alleen zijn, onbespied? Neen, Sara, hier zul je mij geven wat ik al zoolang hebben moet: jou... Kom, kom, laten wij daar gaan liggen; het is nacht, alles zul je vergeten, en als wij weer opstaan dan ben je onkwetsbaar, dan ben je niet meer bang. Kom...
Neen, neen, hier niet, ik zou niet terug kunnen. Iedereen zou het aan mij kunnen zien. Als je mij belooft daarna te vluchten, samen op een schip, dan ja, dan...
Je weet niet wat je zegt. Een schip is heel klein, kleiner dan een huis. In een dag zou het bekend zijn en werd je opgehangen aan de ra.
Ik ben ook klein. Kan ik niet als jongen verkleed gaan?
Ha ha. Heb je liever het heele schip dan een dominee? Kom nu. Kom nu, Sara. We zijn alleen, we zullen later wel wat vinden.
Je wilt mij hebben en dan hier laten? Wat er verder van mij wordt, daar bekommer jij je niet om.
| |
| |
Maar ik weet wel wat ik doen moet. Mijn moeder was een Japansche. Leven kan ik niet goed, maar ik weet hoe ik sterven moet.
Als jij harakiri pleegt, dan maak ik amok, dan gaan zij er allemaal aan!... Sara, geloof mij, over enkele dagen is alles goed, mag Hurnius niet meer naar je kijken, mogen wij trouwen...
Je bent een vrouw, je kunt geen geheimen bewaren.
Zeg het. Anders geloof ik het niet, dan ga ik weg, kom niet weer. En als ik een geheim heb met jou samen, zonder dat iemand ervan weet, dat is... dat is haast of wij samen een kind hebben. Zeg het me, toe... zeg het me.
Zweer het! En dat je zwijgen zult.
Ik zweer dat ik een kind van jou wil hebben en dat geen macht van mij te weten zal komen wat je mij zeggen zult.
Kom dan je eed houden. Kom...
Neen. Eerst wil ik weten. Dan voel ik dat je mij hebt vertrouwd en dat je bij mij blijven zult.
Luister dan. Een groot leger van honderdduizend man nadert. De Soesoehoenan denkt dat hij alles kan, sinds hij Madoera heeft overwonnen. Over een paar dagen is Batavia ingesloten. Dan zal de Landvoogd zien wat ik waard ben. In vredestijd een nul, dan heeft wie praten kan de eerste rol. In den oorlog is het anders. Al oreeren en bidden zij nog zoo hard, de musketten knallen nog harder. Men ziet
| |
| |
niet meer naar een zwart mom, naar een bijbel verguld op snee. Een rapier en een vaandel steken boven de drom uit en daaraan hecht zich alle hoop.
Dan zal Blaeu je helpen. Maar ik word niet gedood.
Laat mij vluchten en ergens op je wachten tot alles voorbij is.
De verdenking zou op mij vallen.
Laat mij dan hier blijven en zoolang doodgaan. Als je komt en mij kust, al ben ik nog zoo koud, ik zal weer opstaan.
Je weet niet wat je zegt.
Ik wil niet meer terug. Iedereen kan aan mij zien dat ik van jou ben, iedereen veroordeelt mij. Ik geloof niet dat de vijanden die ons redden moeten, komen zullen.
Ik zal ze zelf den kortsten weg naar het kasteel wijzen.
Daar! Daar loopt iemand weg!
Daar, achter die boomen, daar!
Waar? ik moet hem dooden of ik ben verloren. (Hij vervolgt den vluchtende, doorsteekt hem aan het eind van het kerkhof, zoodat hij in een kuil valt) . Sara, kom hier, help mij. Vlug, wij moeten hem begraven, anders worden wij ontdekt. (Sara snelt naar den anderen kant van het kerkhof.) Hij beweegt nog... Daar dan! daar! (Slaat met de spade in den kuil.) Sara, nu zijn we veilig.
| |
| |
Neen, daar komen anderen. Je bent een moordenaar.
(een hand op haar mond):
Gil niet. Kom hier, wees stil. (Hij trekt haar achter de boomen. De Chineesche doodgravers komen terug met een lantaren.)
| |
Scène 3
Er is niemand. Het zijn geesten.
Ik hoorde toch stemmen. Zie, er zit bloed aan mijn spade. Laat ons vluchten.
Neen. Hier in den kuil ligt een man. Hij is vermoord. Laat ons hem heelemaal begraven. Als de meester morgen dat bloed en het halve werk ziet, worden wij opgehangen.
(Zij werken weer als in den aanvang. De kluiten ploffen in het grafwater.)
|
|