Vierde tafereel.
Scène 1
(Een alang-alang veld. Mataramsche troepen langs den weg neergehurkt, sirih pruimend, strootjes rookend of slapend.)
Voort, oprukken. We hebben hier nu alweer twee uur verknoeid.
Er zijn weer honderd man gedeserteerd. Zoo gaat het niet verder.
Hoe langer we hier zitten, hoe meer er verdwijnen. Uit het gelid loopen ze niet zoo gauw. We hebben nog twintigduizend over, tegen de nog geen tweeduizend van het kasteel. Kom, vooruit.
Twee van de veldslangen, die gij voor den Soesoehoenan hebt gegoten, zijn bij het beleg van het fort gesprongen, toen er nog geen zes schoten mee waren afgevuurd.
Dat komt door de domheid van uw soldaten. Hoe dikwijls heb ik niet gezegd dat na drie schoten het stuk gekoeld moet worden.
Ze hadden daar geen water.
Dan moesten ze erop wachten.
Gij hebt het snelvuurgeschut genoemd.
Dat is het ook, in onze handen. En er zal geen schot meer worden gelost zonder dat ik of Meeuwis er bij zijn. Anders is het oudroest voordat we een week verder zijn. En nu opgerukt.
Wij zullen hier de orders van den Soesoehoenan afwachten.
Die zijn: Batavia bij verrassing innemen. Dus geen uur verliezen.