| |
| |
| |
Derde tafereel.
Scène 1
De raadszaal. De gordijnen nu weggetrokken van voor het dubbel gestoelte. Het schemert, maar kaarsen en fakkels branden reeds. Bedienden gaan heen en weer. De Landvoogd met enkele officieren en raden, de Landvoogdes met haar joffers, komen elk van een kant binnen, neigen voor elkaar en zetten zich. De overigen scharen zich langs de zijwanden.
Zoo aanstonds komt het gezantschap van Mataram. Dat niemand tijdens de toespraken fluistere, van zijn plaats ga of op andere wijze rumoer make. Daarna moet iedereen de geschenken uitbundig bewonderen, of hij ze mooi vindt of niet.
(komt binnen, loopt regelrecht naar den Landvoogd en fluistert hem iets toe.)
Het gezantschap is weer te laat. Gaat u allen nog een oogenblik in den hof vertreden en laat ons alleen. (Hij staat weer van de staatsiezetel op.)
Dus, in volle vrede, terwijl hier een gezantschap is, heeft hij het gewaagd ons aan te vallen. Heeft die Soesoehoenan dan niet bedacht dat ik zijn gezanten als gijzelaars zal houden?
Daarvoor zal hij bang geweest zijn. Hij heeft ons voor willen zijn met gijzelaars.
(tegen een knecht):
Vraag den commandeur Blocq weer binnen te komen. (Loopt heen en weer. Blocq komt op.)
Onze buitenste versterking is aangevallen.
| |
| |
Neem zes vendels en tracht voor daglicht tusschen het fort en den vijand in te zijn.
Onmogelijk. Uw Excellentie bedenke...
Onmogelijk? Ikzelf heb den afstand meermalen in twee uur afgelegd.
Ja, te paard. Maar bij nacht, met zwaar bepakte troepen is het niet mogelijk.
Er zijn nog geen honderd en de weg is in het midden weer door een bandjir verwoest.
Ga hoe gij wilt, met wien gij wilt, maar draag zorg er voor den ochtend te zijn. (Blocq wil gaan, maar een binnensnellende koerier loopt tegen hem aan.) Wat bericht brengt gij?
Het fort Parel is vanavond gevallen. De commandant en dertig man zijn ontvloden en onderweg.
De helft heeft zich doodgevochten. De rest is gevangen genomen.
Laffe honden! Geen blanke mag zich levend overgeven aan de Indianen. Nu zijn mijn handen gebonden, en anders had ik terug kunnen slaan. Ik kan mijn landslieden toch niet overgeven aan folteringen waarbij onze scherpe examinatie maar kinderspel is. Blocq, mijn opdracht verandert. Neem eerst het heele gezantschap gevangen, ga daarna met een behoorlijke troepenmacht het fort heroveren. En overhaast u niet.
Ik raad Uw Excellentie af iets tegen de gezanten te ondernemen en liever te doen of er niets gebeurd is.
| |
| |
Dus, wij moeten die fielten nog ceremonieus ontvangen terwijl onze manschappen reeds in het kot zitten?
De hand slaan aan een ambassade is onwettig, beteekent zeker oorlog, en wij zijn bijna geheel van troepen ontbloot.
Wij zullen alle soldaten en matrozen van de retourvloot afhalen.
De vloot zal juist het anker hebben gelicht.
(grijpt Blaeu bij den schouder):
Had mij dan niet om die handteekeningen geprest, dan lag de vloot nog op de reede! Nu ze achterna, met een snel adviesjacht!
Ze zijn al te ver. Bewaar den vrede. Over een week komt de vloot uit het vaderland met versche troepen.
Over een week? Natuurlijk zullen ze weer maanden over den tijd zijn.
Ik herinner mij dat wij zeer dringend om deze versterkingen hebben geschreven, dat zelfs de Raden hun vermanende stem erbij hebben gevoegd, waartoe zij niet zoo spoedig besluiten.
En ik herinner mij dat dit nooit helpt. Ik reken nergens meer op. Ik weet wat wij te verwachten hebben: traagheid over zee, verraad om ons heen, luttel troepen en eeuwig gebrek aan kogels. Daarin zal nooit verandering komen Wij moeten vechten met de wapens die wij hebben; waarop zouden wij wachten?
Ik bezweer u, ontvang de gezanten met vriendelijkheid en houd ze daarna onder allerlei voor-
| |
| |
wendsels in Batavia vast, maar neem ze niet gevangen. Herneem intusschen het fort en doe of er niets gebeurd is.
Laat allen weer binnenkomen.
| |
Scène 2
(Coen gaat zitten. De anderen komen terug en hernemen hun plaatsen. Daarna komt het gezantschap binnen, dat voor Coen neerhurkt, maar op zijn teeken weer opstaat. Het hoofd treedt naar voren. De tolk staat naast hem en vertaalt wat hij zegt.)
De Soesoehoenan van Mataram zendt zijn vorstelijke groeten aan den Hoogen Heer uit het Westen. Hij wil vreedzaam met hem handel drijven en door hem de wijsheid en berichten van de landen overzee ontvangen. Hij bidt hem den invoer van krijgslieden en het bouwen van forten te staken. Is hij niet veilig genoeg onder de hoede van des Soesoehoenan's onoverwinlijke troepen?
Hij verzoekt Uw Excellentie eveneens te stuiten het verbreiden van vuurwater en van het vreemde geloof onder zijn onderdanen. Geen van beide brengen hun heil. Hun eigen geloof, waarvan zij niet willen scheiden, verbiedt hun het drinken van vuurwater en het aanbidden van den profeet Isa. Met vurige gebeden voor het heil van den Hoogen Heer uit het Westen, verzoekt de Soesoehoenan hem deze nederige geschenken te aanvaarden. (Slaven brengen gouden en koperen voorwerpen en zetten deze neer voor den Staatsiezetel.)
| |
| |
Zeg den Soesoehoenan dat wij uit het Westen zijn gekomen om hem van zijn overtolligen oogst af te helpen en hem daarvoor onbekende kostelijke goederen te brengen, wat voordeelig voor hem is, en de alleenzaligmakende leer, welke heilzaam voor zijn ziel is. Wij aanvaarden zijn geschenken, doch onder het voorbehoud dat hij zijn hart openstelt voor de ware leer, den handel vrij laat, de bij verrassing genomen versterkingen onmiddellijk weer ontruimt en de gevangenen teruggeeft. Tot zoolang zullen de gezanten onze geëerbiedigde gasten zijn. (De tolk vertaalt. Beweging en gemompel onder de gezanten.)
Liever wil de Pangeran terstond heengaan en zijn meester de wenschen van den Hoogen Heer overbrengen.
Liever wil ik mij nog eenige dagen minzaam met hen onderhouden. Mijn wenschen zal ik den Soesoehoenan zelf doen overbrengen.
De Pangeran gelooft dat niemand beter dan hij uw wenschen aan den Soesoehoenan kan overbrengen en hun vervulling bevorderen.
Zeg den Pangeran dat ik hem deze wenschen eerst nog eens op mijn gemak in wil prenten. (Heftige beroering onder de gezanten en andere aanwezigen, Blaeu en Van Diemen gaan tusschen de gasten, van groep tot groep.)
Vlug! Gaat de geschenken bewonderen, meng u tusschen de gezanten, praat en glimlach, anders komt er een uitbarsting. De Landvoogd is al purper. Ik ken die kleur, als hij paars wordt, dan wee ons. (Tegen de lakeien.) Breng ververschingen.
(Allen loopen en praten doorreen. Hurnius gesticuleert
| |
| |
heftig tegen een der gezanten en grijpt hem bij zijn kleed; Blaeu scheidt hen.)
Wat bezielt u, Paulus Hurnius, dat gij als een razende Saulus en vanmorgen nog als een zekeren Don Juan het geloof tracht te verbreiden?
De onverlaat! Hij durft mij zeggen dat ik minder vurig voor het Christendom zou pleiten als ik ook... als ik ook...
Drie of vier vrouwen hebben mocht, misschien?
Juist. En hij zet mij aan daartoe zijn geloof te omhelzen. Mij, een dienaar van Gods woord, dat te vragen!
En u vraagt hem, een hadji, wel het omgekeerde! Waarom mag hij niet de voordeelen van zijn religie laten uitkomen? Hij belooft een hemel op aarde, u geeft een onzeker lot op een hemel die misschien niet bestaat. Ach, ik voor mij vind één vrouw in de hand beter dan tien engelen in de lucht.
Belialskind, Satansche lasteraar! gij zijt gepredestineerd om eeuwig in de hel te branden!
Daar worden wij hier immers allemaal zoo zoetjesaan op geprepareerd. Zie den Landvoogd maar eens aan, de vlammen slaan er van alle kanten uit.
Welzeker, klaag mij maar weer eens aan. Maar wie zijn dat daar? (Langs het raam ziet men Oosterlingen van een donkerder type, zonder tulbanden, voorbijkomen. Een bode snelt binnen.)
Excellentie, een gezantschap van Halmaheira verzoekt gehoor.
| |
| |
Te laat. Wij kunnen niet onwellevend zijn.
| |
Scène 3
(De Alfoeren komen binnen en buigen voor den zetel. Het hoofd houdt een toespraak.)
Ik kan er zeer weinig van verstaan, Excellentie.
Vraag dan een van de Matarammers te bemiddelen.
(Matarammers spreken, de een na den ander, met het hoofd, gaan dan weer terug.)
Zij verstaan het ook niet.
Niet verstaan? Zij verstaan het uitnemend. Ik zag blikken van verstandhouding. Zij hebben saamgezworen tegen ons waar wij bij zitten. Neem allen in hechtenis.
Het zijn gezanten, Excellentie.
Ze hebben hun geloofsbrieven afgegeven; volgens onze taalgeleerden zijn ze in orde. Ze schijnen alleen niet te weten dat een gezantschap ook aangediend moet worden. Ze hebben zeker de groote bijeeenkomst hier gezien.
Laat ze dan in de verstafgelegen pasanggrahan onderbrengen en streng toezien dat ze geen bezoeken bij elkaar afleggen.
(Hij staat op en voert zijn gade aan de hand mee, de deur uit. Allen buigen en gaan, de beide gezantschappen afzonderlijk. Blaeu en Raemburch blijven bij de deur staan.)
| |
| |
Hij zal dadelijk wel terugkomen. Tracht hem te kalmeeren. En gij, die invloed op hem hebt, zegt hem dat het zoo niet voort kan gaan, dat hij zijn omgeving in voortdurenden angst houdt en ons allen in gevaar brengt door zijn oploopendheid. Zegt hem dat hij geen Alexander op een zegetocht, dat hij ook een bezoldigd dienaar der Compagnie en Staten is. Niet meer dan wij Raden. Zijn plaats is naast ons, soms onder ons.
Waarom zegt gij hem dat alles zelf niet?
Omdat ik een Raad-Ordinair ben; dit alleen is voldoende hem tot woede te brengen. Voor u heeft hij een zwak, omdat gij onder hem staat, omdat hij aan u gewend is. Waarschuw hem.
Het is gevaarlijk in zijn zieken toestand.
Voor ons allen is het nog gevaarlijker.
En voor mij dan? Hij is in staat mij met die zware vaas neer te vellen; mij gevangen te zetten...
Wij garandeeren u vrijdom en promotie, als het gelukt. Daar komt hij. (Coen weer op, Raemburch af.)
| |
Scène 4
Wenscht Uw Excellentie nog te werken?
Werken? Ons werk leidt hiertoe dat de bruine rassen die van elkaars bestaan misschien niet afwisten, bij ons aan huis elkaar ontmoeten en op hun gemak verbonden kunnen sluiten, dank zij de lafhartigheid der landsadvocaten die mij geen toestemming willen geven allen over één kam te scheren, de scherpe kling van een goed zwaard. Het eind zal
| |
| |
zijn dat zij ons door hun groote getale verdringen. Maar niet zoolang ik hier sta. Holland moet uit zijn winterslaap worden gesleurd, den evenaar over, tot hier, waar natuurkrachten en gevaren ons wakker houden.
En de tropische hitte ons reeds 's morgens naar onze middagslaap doet verlangen.
Hebt gij mij ooit 's middags in slaap gevonden?
Nooit. En dat is het eenigste wat ook enkele anderen wakker houdt. Onderhebbenden, die uw komst niet behoeven te vreezen, slapen allen.
Waarom maakt gij nooit rapport?
Dat zal ik nu doen in pleno; van twee tot vier slaapt heel Batavia. Gij waakt alleen, zooals gij alles alleen doet; uw geest is te fel, uw staatszucht te machtig voor uw ras. De Hollanders houden niet van heldendaden, van groote gebieden. Hier en daar een factorij op de voordeeligste punten, forten en oorlogschepen hooren er helaas bij, maar liever verdragen met vreemde vorsten, vooral geen partij kiezen in binnenlandsche twisten, profiteeren van de verdeeldheid. Liever kapers afkoopen dan straf-expedities uitrusten. Geen zware slagschepen bouwen, liever een koopvaardijschip bewapenen en daardoor zijn vaart belemmeren. Zooals de burger een ‘en toutcas’ voor regen en zon gebruikt en voor spot loopt, het bij hitte te warm heeft en bij slagregen toch nog in den drop loopt, maar met inwendig genoegen, want hij heeft iets uitgespaard. Is er geen landoorlog meer, weg leger. Geen machtig Albion, weg vloot, verrot!
| |
| |
Wat gij zeggen durft kan u den strop omdoen.
Een nar mag de waarheid zeggen. Wat ben ik anders dan de nar van een slaaf?
Al jaren ligt gij overhoop met de bewindhebbers, klaagt, smeekt, dreigt, zonder uw zin te krijgen. Zou Uw Excellentie niet liever nog eenige rustige jaren slijten op haar landgoed bij Hoorn?
Rust, terwijl alles hier op instorten staat? Maar zoolang ik overeind sta, zal het niet vallen, al zouden zij geen schip meer... Wel verwacht ik dikwijls met een aankomend schip een missive die mij ontslaat, mij afdankt als een overbodige waardgelder. Eigenlijk geloof ik dat de voortdurende aanvallen mij op het kussen houden. Zeg mij, zouden sommigen verontwaardigd zijn als ik zoo werd afgedankt?
Ik ontveins u niet dat velen een zucht van verlichting zouden loozen als het ijzeren regiem, dat Uw Excellentie knellender dan eenig despoot om Batavia heeft gesmeed, in duigen viel. Anderen bewonderen Uw Excellentie, maar spreken uit dat bij Javanen en Hollanders beiden veel meer te bereiken zou zijn met liberaliteit en tolerantie.
Wat zegt mijn naaste omgeving?
(terzijde):
Dit is de eerste keer dat hij dat vraagt. (Tot Coen.) Mag ik vrijuit spreken?
Spreek. Vandaag wil ik alles weten.
Men zegt dat de heerschzucht van Uw Excellentie zoo onleschbaar is dat zij zich niet tevreden stelt met staatszaken, maar zich bemoeit met den godsdienst, den ijver van een fanatiek dweper
| |
| |
als Hurnius nog aanvuurt, en daarenboven haar onderdanen tot huwelijken noopt die om een oppervlakkige reden gunstig schijnen maar soms lijnrecht tegen de gevoelens der betrokkenen ingaan.
Naast het Landsbelang heb ik steeds ieders heil op het oog.
Maar behalve baatzucht hebben de betrokkenen nog persoonlijke verlangens en gevoelens die soms den meest berekenende beheerschen.
Ik dacht dat gij, secretaris, die dingen geen plaats gaf in het leven?
In mijn eigen leven niet. Ik ben alleen een geïnteresseerd toeschouwer, maar zoo heb ik ook gezien hoe sterk zij soms voor anderen gelden. Uw Excellentie houde er meer rekening mede, krenke ook de gezanten niet, Uw Excellentie houde morgen een wapenschouwing, late alle troepen defileeren en zende daarna de gezanten weg met rijke geschenken. Zij zullen bevreesd zijn en tevens gewonnen. Zoo vermijden wij een oorlog, die op dit oogenblik niet anders dan noodlottig kan afloopen. En nogmaals, laat uw officieren en beambten vrij hun bruiden te kiezen. Waarlijk, die u weerstreven, zijn vaak uw oprechtste dienaren en die u gehoorzamen, zullen u verzaken zoodra uw macht maar even wankelt.
Ik kan ze missen, allen. Zoolang ik sta, wil ik gehoorzaamd worden in alles, en wee dengene die zich verzet, Hollander of Javaan. (Af.)
(alleen):
Ik heb mijn eigen glazen weer ingegooid. Even had ik vat op hem. Maar op het punt van die huwelijken verstaat hij geen rede. Terwille van Sara heb ik het voordeel dat ik in zaken had
| |
| |
behaald weer verspeeld. Wonderlijk verschijnsel: zij die ongelukkig gehuwd zijn, willen met alle geweld de meest tegenstrijdige wezens aan elkaar koppelen. Is dat een verkapte spijt en wrok, dat zij anderen nog erger willen doen ondergaan? Neen, dat is niet aan te nemen van een man als Coen, die wel wraakgierig maar niet boosaardig is, wel ruw maar niet ongevoelig. Het is trouwens een verschijnsel van den laatsten tijd; vroeger bemoeide hij zich er niet mee of zijn officieren bruine bijzitten of blanke gemalinnen of omgekeerd hadden, als zij maar goed vochten, dat was hem hoofdzaak. Waar moet die dwingelandij op uitdraaien?
Ik ben ook de oude niet meer. Vroeger draaide ik nergens mijn hand voor om; maar nu? Is het de hitte, dat ook ik mij soms kan opwinden? Of is het Sara? Het idee dat die hypocriet haar aan zou raken doet mij ijzen. Maar misschien help ik, daartegen ageerend, maar mee haar te zekerder in handen van dien halfverlopen jonker te spelen. Niet dat ik mij zelf een kans geef. Neen, zoo getroubleerd ben ik ook nog niet. Het beste is maar de zaak te sussen tot de oude Specx op komt dagen en haar weer meeneemt voordat ze door de sjacherende Hollanders aan een liefhebber wordt verkwanseld. Dan kan ze tot haar natuurstaat terugkeeren en den heelen dag met een kapsel bezig zijn of met het passen van een nieuwe obi. Misschien kom ik dan nog eens een kijkje nemen en haar gelukwenschen dat zij geen Hurnius heet. Misschien krijg ik nog een kommetje saké en een kus. Dat wordt dan mijn idylle. (Af.)
|
|