| |
| |
| |
Tweede tafereel
Scène 1
(De kamer van Eva Coen. Donkere en fletse kleuren. Gordijnen voor de ramen. Lompe meubels, een mangel in den hoek. Eva, Sara, Amalia, Eliza en Maria zijn bezig linnengoed te vouwen en te stapelen.)
Sara, nu heb je weer een sloop tusschen de servetten in gelegd. Let toch beter op. Je weet nu toch eindelijk wel wat een sloop is, al sliep je daarginds op een blok hout. Je vindt dit zeker werk voor dienstboden, maar als je die niet controleeren kunt, komt er niets van terecht. En dan is het nog de vraag of je een aanzienlijk huwelijk kunt doen; met jouw afkomst is daar niet veel kans op, al is je vader nog zoo invloedrijk.
Ik wil heelemaal niet trouwen.
Wat wil je dan beginnen? Wat moet een vrouw alleen?
Ik wil naar Japan terug en geisha worden.
En hebben wij daarvoor twee jaar lang je opgevoed en van alles geleerd: verstellen, naaien en breien, en godsdienst?
Neen, daar zal ik niet veel aan hebben. Maar ik heb nog niet geleerd thee te zetten en te schenken, ik ken de drie-en-dertig dansen, en samisen speel ik ook nog.
Als Sara op dat ding speelt is het net of een Maartsche kater te keer gaat en moet ik altijd aan Holland denken toen ik nog in mijn torenkamertje sliep. (Amalia en Eliza gichelen.)
| |
| |
Sara en Maria, ik wil van geen van jullie beiden zulke praatjes aanhooren. Sara, breng mij dat gekke instrument, dan zullen wij het verbranden en meteen die rare gedachten uit je hoofd bannen.
Nooit geef ik u de samisen, het laatste wat ik van mijn moeder kreeg.
Je hebt geen moeder, dat heb ik je nu al zoo vaak gezegd. Wij voeden je tot een christin op en zullen je uithuwelijken. Je hebt alleen een vader, een voornaam man die zich een oogenblik vergeten heeft, maar die...
Zij was beter dan u allemaal.
Zwijg en werk. Straks heb je catechisatie en dan ben je weer niet klaar. (Zij werken een tijd zwijgend.)
Ik heb het warm en die stijve kraag hindert mij zoo. De inlandsche vrouwen benijd ik, toch is een baadje nog lang zoo luchtig niet als een kimono. Vroeger droeg ik niets anders; als ik wandelde en een beekje tegenkwam, gleed ik er zoo uit en het water in. Zou u ook geen kimono willen dragen?
Zeker om zoo in de kali voor de deur te gaan zwemmen.
Houd je mond. Marie. Sara, is dat nu eindelijk eens uit? Inplaats dat je blij bent de Hollandsche kleedij te mogen dragen, die zedig dekt wat de zonde, tot prikkel strekt.
Ja, het is zonde voor mijn huid, al dat baai, en 't prikkelt erg, vooral aan de hals.
Nu is het mooi genoeg. Meisjes, ga het goed in de kasten bergen en laat ons alleen.
(Amalia, Eliza en Maria af.)
| |
| |
| |
Scène 2
Misschien zou het goed voor je zijn een paar dagen je kamer te houden en van Ds. Hurnius leering te ontvangen. Ik schijn geen invloed meer op je te hebben. Hij is misschien de eenige hier die je ziel nog redden kan.
Alleen op mijn kamer, dan stik ik heelemaal. En alleen met dien man met zijn zweethanden en slechtriekenden adem...
Wil je dat laten, zoo over een Ds. te praten!
Ik heb geen ziel, er zit een vos in mij, daardoor ben ik ook zoo onrustig. En met iemand zonder ziel wil een Ds. toch niets te maken hebben. Misschien vreet de vos zich wel naar buiten en vliegt hem in zijn gezicht. Wat zou hij raar kijken. (Zij begint snel te lachen en dan hevig te snikken.)
(trekt haar naar zich toe):
Als ik je niet beter kende zou ik denken dat je krankzinnig bent. Misschien heb je ook wel meer een dokter noodig. Kun je mij niet vertrouwen?
Ik ben hier zoo bang. Ik verlang zoo naar vader en hij komt maar niet.
Waarom ben je bang? De inlanders zullen hier niet komen. De Landvoogd is de schrik van den heden archipel. En zorgen wij dan niet goed voor je?
Ik ben niet bang voor oorlog of zoo. Ik ben bang voor de menschen hier, die denken dat ik minder ben dan zij, omdat...
Maar voor mij ben je toch niet bang? Heb ik niet altijd voor je gezorgd of...?
| |
| |
Maar misschien gaat dat over, nu u gauw zelf...
Praat daar nog niet over. En zeg mij eerst, ben je ook bang voor mij? Dat je den Landvoogd vreest, kan ik mij indenken, hij is driftig en soms wat ruw.
Ook tegen u. O ja, u heeft mij zelf verteld dat toen, dien nacht na het gelag met de officieren...
Sst, ik heb jou al te veel verteld; waarom weet ik niet, je bent nog geen zestien. En Maria is vijf-en-twintig en daar zeg ik nooit iets tegen. Maar nu heb je mij nog geen antwoord gegeven. Ben je bang voor mij ook?
(gaat naar het raam):
Het wordt koeler. (Half omgewend, met gebogen hoofd.) Soms, als ik alleen met u ben en wij zwijgen of zingen of weven samen, dan zie ik u aan en denk dat u eigenlijk ook die strakke plompe luidruchtige menschen haat en weg wilt uit dit somberheete land en verlangt naar lichte morgens en regen of dorre blaren op een smallen weg. Dan zeg ik niets om dat zoo te laten, dan ben ik bang dat u zult gaan spreken en dat duurt nooit lang, dan spreekt u en is het alsof achter uw stem Ds. Hurnius of de Landvoogd binnenkomt. Dan praat ik ook zooals ik het hier heb geleerd, herken mijn eigen stem niet en word weer bang voor mijzelf.
Je denkt te veel. Het wordt hoog tijd dat je trouwt en bezigheden in huis krijgt. Die hebben wij hier veel te weinig; geen kachels, geen stof, wat moet je den heelen dag beginnen?
Zegt u mij enkel: verlangt u ook niet hiervandaan te komen?
| |
| |
Kind, vraag niet zoo. Je zou mij dingen laten denken die een vrouw niet denken mag. Zij moet zijn waar haar man is, zijn kinderen baren en opvoeden, gehoorzamen en, als het moet, lijden. En dat is niet alleen hier zoo, dat is in Holland ook, dat is in Japan nog veel erger. Weet je niet dat de vrouw daar slavin van den man is?
Zou u niet ergens willen zijn waar geen mannen waren?
In een klooster, bedoel je? Hoe kun je nu zulke papistische gedachten hebben? foei!
Ik bedoel natuurlijk geen klooster. Dat is nog het ergste. Ik bedoel een diep bosch, of een meer...
Als je toch eens op wou houden met dat ongezond gemijmer. Als, als... Dat gebeurt immers nooit. Houd je aan de werkelijkheid. Misschien was het beter dat je daarginds was gebleven.
Ja, dat was ook veel beter.
Maar daar zou je nu toch ook niet meer gelukkig kunnen worden, daarvoor weet je alweer te veel. Als je eenmaal van den boom der kennis hebt gegeten, is het paradijs gesloten, verdwenen; men vindt het niet meer.
Neen, het is er nog en zal er altijd zijn. Dat neemt u me niet af, al kom ik er nooit weer. Ik zal altijd weten dat het er is. Yamato, libellen-eiland.
O, Japan, als je dat bedoelt, ja, dat zal er nog wel een poosje blijven als een aardbeving het niet verwoest. Maar nu laat ik je alleen. Maak je werk af.
Neen, laat me niet alleen.
Pas heb je gezegd dat je toch niet met mij kan praten.
| |
| |
Maar Ds. Hurnius komt straks hier catechisatie geven. De andere joffers zijn er nog niet; dan ben ik alleen met hem.
Hij zal je niet bijten. De goede man is zoo bloode als een kwezeltje. Als ik hem aanzie stottert hij, voor den Landvoogd beeft hij. Neen, ik ga weg. En nu word je eindelijk eens gewoon, begrepen? Het wordt hoog tijd. Je blijft hier de sprei afhaken waar je nu al zoo lang aan bezig bent en als Ds. komt gedraag je je vriendelijk en zedig.
Wat heeft dat noodig mijn woorden te herhalen?
O niets. Maar tegen hem is het wel noodig déze woorden te herhalen.
Je blijft drie dagen in huis en krijgt niets dan rijst en sambal, net als de inlanders.
Wat een ander meisje verafschuwt vind jij heerlijk, wat ons een dierbare plicht is verfoei je, het is wanhopig. (Af.)
| |
Scène 3
(alleen):
Stuur mij dan weg. Geef mij een matrozenpak en zet mij op een schip dat naar Japan vaart. Ach vader, waarom heb je mij daar niet gelaten, waarom moest ik worden als je moeder. Uw moeder, bedoel ik. Dat vond je een dure plicht om je zonde te zoenen, zei je. Gek idee, je zonde te zoenen. Waarom mocht ik niet worden als mijn moeder, die
| |
| |
jij, u, bedoel ik, toch ook lief vond. Ik heb het niet erg gevonden in een huis van papier te wonen, 's winters te bibberen bij een klein komfoortje en op geta's te strompelen en zelfs niet de zware haarwrong op te maken en te dragen. Vader heeft beloofd mij te komen halen. Hij komt niet. En Michiel durft niet meer, 's avonds als allen slapen. Waarom niet? Hij zegt dat als de Landvoogd het merkt, hij ons beiden zal dooden. Waarom niet? als onze tijd gekomen is. Er is maar één voor wien ik bang ben: die zweetende zwartrok. God, daar is hij! Neen, 't is loos alarm. Wacht, ik doe de knip op de deur en houd mij doodstil, dan denkt hij dat er niemand is en gaat misschien weer weg. (Zij schuift de grendel voor; meteen duikt Cortenhoeff's hoofd achter het raam op.)
Michiel, pas toch op, als iemand je ziet...
Kom hier, luister. Ze willen mij laten trouwen met Maria en jou met dien huichelaar.
O! o! Wat nu? Laten we vluchten.
Wil je dan met haar trouwen?
Ik heb geweigerd en nu ben ik naar het fort Nassau verbannen om gauw koorts te krijgen.
Doe dat niet; laten we gaan, de kampoeng in, als het moet.
Dan ben ik deserteur. Ik red me wel daar, en kom nog wel.
Maar hoe moet ik mij dien man van het lijf houden? Hij was al handtastelijk en nu hij mijn bruigom wordt... (Er wordt aan de deur gerammeld.)
God, daar is hij. Wat moet ik doen? Nu moet ik toch open doen, anders denken ze...
| |
| |
Doe niet open, anders worg ik hem, den schoft.
Neen, neen, ga jij nu weg; anders gebeuren er ongelukken.
Ik zal hier wacht houden. Wee zijn gebeente, heil zijn ziel, als hij je aanraakt. (Het kloppen wordt harder.)
(naar de deur gaand):
Ga weg. Ga weg, ik smeek je, ga weg, ik zal wel zorgen dat hij niet aan mij komt. (Cortenhoeff verdwijnt. Zij opent de deur, Ds. Hurnius op.)
| |
Scène 4
Waarom laat je mij zoolang wachten, Saartje, en grendel je de deur? Wie was hier? Ik hoorde je met iemand praten.
O, ik zei mijn psalm voor mezelf op.
Waarom lieg je? Ik hoorde een zware stem.
O, dat deed ik zelf. Het was de samenspraak tusschen God en de ziel. Als ik God nadoe, dan heb ik een zware jeneverstem en voor de ziel een fijn piepstemmetje. Wil ik het u eens voordoen?
Dat is Godslastering! Hoe haal je het in je hoofd? Hebben mijn lessen en voorbeeld zoo weinig gesticht? is je heidensche afkomst en afgoderij zoo sterk? Voel je niet hoe onchristelijk dat was?
Waarom? In mijn land worden vertooningen gegeven waarin vele goden meedoen.
Dat is goed voor heidenen en papen met hun poppen en optochten, maar niet voor christenen,
| |
| |
begrepen? En je land, je land... hièr is je land! Waar je echtgenoot is, daar is je land.
(lacht valsch):
Maar ken je nu de psalm, die je op zoo'n rare manier memoreerde?
Nog niet goed. Ik moest een brief aan vader schrijven en die sprei afmaken en er een Ruth en een Naomi in borduren. Hier is het hoofd van Ruth. Kunt u het zien? (houdt de sprei voor zich uit.)
Aan jezelf overgelaten, versnipper je den tijd en brengt niets tot stand. Toch, als wij samen de Heilige Schrift doornemen, dan toon je de ware geloofsijver. Dan wil je zelfs nergens anders over hooren.
(terzijde):
Nog beter vrome woorden dan vrome lusten verdragen.
Daarom, onder mijn voortdurende leiding, kan er nog een goede christin uit je groeien. Ook de Landvoogd, altijd op het heil en de zielerust van zijn huisgenooten bedacht, wanhoopt nog niet. Laat mij je lot leiden. Geef mij je hand.
U leest toch niet in de handlijnen, dat is immers bijgeloof.
Arm kind, in zonde en bijgeloof opgevoed. Leg je hand gerust in de mijne. Kom aan dit trouwe... (Hij wil haar omvatten.)
(gilt en houdt de sprei tusschen hen in.)
Hart, wees volgzaam, zooals het een vrouw betaamt. (Grijpt weer.)
Banzaï! (Vlucht achter de tafel.)
(schichtig omziend naar het raam):
Ik smeek u,
| |
| |
laat mij! ik kan vandaag aan deze dingen niet denken, het is zoo onverwacht, meer dan ik durfde hopen.
Dat kan ik mij indenken. Maar waarom wachten? Wij zijn verloofd, kom... Sara.
Nu niet. Raak mij niet aan. Morgen, straks, maar nu niet, om Godswil, nu niet.
(blijft een oogenblik besluiteloos staan, zet de vervolging dan voort. Het hoofd van Cortenhoeff komt over het kozijn; op hetzelfde oogenblik gaat de deur open en Blaeu komt binnen met een bundel acten. Cortenhoeff's hoofd verdwijnt, Hurnius neemt een waardige en verstoorde houding aan.)
| |
Scène 5
(snelt met een kreet van vreugde op hem toe):
Dag goede lieve beste meester Blaeu! (Omhelst hem.)
Hm. Hm. Dat is nog eens een hartelijke ontvangst.
Wat zoekt gij hier? Scheer u weg.
Dat is minder hartelijk. Ik zoek den Landvoogd. Ja, ik waag mij in het hol van den leeuw. Ik dacht niet het lam Gods hier te vinden. Wij willen nog een uiterste poging wagen hem de brieven voor de Hoogmogenden te laten teekenen, opdat de retourvloot vertrekken kan. De admiraal stampt haast door het dek van ongeduld. Geen wonder, als je een struische vrouw in het vaderland hebt achtergelaten voor meer dan een jaar, en hier niets vindt dan dat schrale bruine gebroed.
Staak uw ijdel gezwets en ga van hier.
| |
| |
(geeuwend):
Waarom? Ik wacht hier altijd op Zijn Excellentie. Gaat u maar door met uw godsdienstonderwijs.
Gij, als schrijver van Zijn Excellentie, zult in de eerste plaats wel weten dat al mijn daden door hem gebillijkt worden, dat hij mij heeft aangewezen als bruidegom van deze jongedochter.
Zoo zoo. Dat kan een mooi span voor den bokkewagen worden.
Hoor eens, niet zoo'n hoogen toon. Wij zijn beiden dienaren van de Compagnie. U krijgt zoo goed tractement als ik, u bent dienaar van God's woord, ik van Coen's woord. Het valt nog te bezien welk van de twee hier in Batavia het meeste gewicht in de schaal legt.
Ik zal u aanklagen bij den Landvoogd.
Spaar u die moeite. De Landvoogd kent mijn verstoktheid. Hij zou mij ook wel willen ontslaan. Maar hij heeft mij noodig. Ik ben zijn geheugen, en vooral zijn wrijfpaal, als het hem jeukt door de lauwheid en traagheid en voorzichtigheid der Hoogmogenden. Dan moet ik pal staan. Dat weet hij. Maar als ik stoor...
Uw bijzijn stoort ieder christen en is een steen des aanstoots.
Nu, ik kan ook wel in de galerij wachten.
| |
| |
Neen, goede beste Mr. Blaeu, blijf toch bij ons.
Zwijg, trouw- en eervergeten schepsel.
Als gij haar winnen wilt, spreek dan niet altijd de tale Kanaäns. Maar kom, ik moet gaan. Vaar voort in uw lofwaardig streven. Wees echter op uw hoede. Ik ben nog lang de baarlijke duivel niet, een onschadelijk spotter slechts. De booze is dichterbij dan gij denkt. (Hij ziet naar het raam; Sara kijkt hem ontsteld aan, maar hij glimlacht.) Ik bedoel de vleezelijke lusten.
Als gij dadelijk heengaat, zal ik u niet aanklagen.
Goddank, dat is een pak van mijn hart. Uw lankmoedig- en goedertierenheid zijn oneindig. Maar zachtjes aan. (Hij geeft Sara een teeken van verstandhouding en verdwijnt door de andere deur.)
| |
Scène 6
Wilt u mij nu alleen laten? Dat ik mij kan wennen aan het onverwachte, mijn geweten onderzoeken of ik kan, of ik u waardig ben.
Dat zul je worden. Ik zal je herder zijn, je van je heidensche dwaalwegen op den waren weg brengen die regelrecht naar den hemel en naar mijn hart voert. Ja, kom aan mijn hart.
(terzijde):
Nu begint hij weer. (Tot Hurnius.) Ja, ik wil graag in dien hemel komen, maar mijn vader komt spoedig; zijn toestemming wil ik nog afwachten.
Die hebben wij heelemaal niet noodig;
| |
| |
de Landvoogd beslist over oorlog en vrede, huwelijk en scheiding. En denk je dat Jacques Specx zich nog om zijn onwettige dochter zal bekommeren?
Dat weet ik niet. Maar nu wil ik alleen zijn. Anders spring ik het raam uit.
Het is hier gelukkig nergens in Indië drie hoog. Maar goed, peins en bid. Lees het Hooglied als gij sterking behoeft. Tot vanavond, bruidje. (Omhelst haar, gaat.)
| |
Scène 7
(blijft stijf tegen de tafel staan, gaat dan naar het raam, ziet uit, gaat naar de tafel terug, schrijft, vouwt het papier en werpt het naar buiten. Blijft staan. Eliza en Amalia komen binnen.)
Hoe vind je het, Sara, dat we allemaal gaan trouwen? Ben je niet blij dat je ook nog een Hollander tot man krijgt, al is hij dan een beetje oud en kaal?
Natuurlijk! Niet meer gehoorzamen, een eigen huis hebben, bedienden. Nu kunnen we eindelijk ook eens commandeeren.
Maar met wie moeten jullie dan trouwen?
Ik met luitenant Reaal. En Maria moest met luitenant Cortenhoeff trouwen, maar die wilde niet met haar. De Landvoogd is razend en heeft den luitenant weggejaagd en zij zit in het achterhuis te huilen.
En houd jullie van de mannen, met wie je trouwen zult?
| |
| |
Ik heb hem eens bij de parade gezien. Maar hij is groot en knap en van goede familie; wat wil je nog meer?
Dus zijn stem heb je nog nooit gehoord, zijn oogen ken je niet. Hoe weet je dan? wil je daarmee je leven...?
O, daar wen je gauw genoeg aan. En het is zoo ver nog niet. Ik zal hem voor dien tijd nog dikwijls zien. Wij moeten wachten tot Mevrouw uit de kraam is en de andere joffers, die in onze plaats komen, zullen zijn gearriveerd.
Dus zoo lang nog? Hoe lang nog, denk je?
Zie zelf maar uit je oogen. Of vraag het aan Ds. Bontius, die mag je nog al. Zeg, Amalia, heb je ook gemerkt dat de oudere heeren allemaal Sara graag mogen? Blaeu is dol op haar, en laatst heb ik gezien dat Mr. Pieter van den Burch haar onder de kin streek.
(terzijde):
Hoe lang nog? Straks hebben we catechisatie, als hij maar niets doet.
Overmorgen is het verlovingsfeest, vanmiddag receptie van het gezantschap. Er is gelukkig weer wat te doen. Kom, we moeten ons kleeden. Kan jij een révérence maken, Sara?
Wat een vraag! Die Japanners doen immers niets anders dan buigen, hoe zou Sara het dan niet kennen. Kom. (Beiden af.)
(alleen):
Eens, vroeger, toen ik uit huis was weggeloopen en al een heel eind buiten Firenza op
| |
| |
den landweg liep, zag ik aan den rand van een boschje een grijze samoeraï hurken. Hij boog zijn hoofd, richtte zijn zwaard op zijn buik, rustig stiet hij toe, bedaard haalde hij het zwaard op en viel op zijde. Toen ik dichterbij kwam was hij al dood, maar hij glimlachte nog. Toen begreep ik het nog niet. Later, onze oude meid kon niet meer werken en zou weggejaagd worden, zij ging den tuin in, zocht een giftslang en legde die aan haar borst. En ook zij glimlachte. Mijn vriendin Miké San, die niet trouwen mocht met haar vriend, ging wandelen in Onoshima, waar de rotsen steil zijn, en liep van het land in zee, van het leven in den dood; haar geta's dreven nog lang op het water en de golven eromheen glimlachten...
O, het is niet moeilijk, het is alleen hièr heel moeilijk, waar het leven tusschen de muren van het kasteel is geklemd en waar men altijd bespied wordt door de oogen van den Landvoogd, van zijn vrouw en vele anderen. En het is ook moeilijk voor mij, zoolang vader nog komen kan en zoolang Michiel misschien nog een vlucht weet. Als de anderen maar weg zijn, morgenavond, als hij in het paviljoen zal komen.
Een stem zegt mij dat het beter zou zijn als ik het nu toch deed... Dat er niets meer voor mij komt dan verdriet en dat ik nooit Yamato terug zal zien, maar dat ik sterven zal in een land, nog ellendiger dan dit. Toch wil ik wachten. Of vader nog komt...
|
|