| |
| |
| |
Eerste tafereel
Scène 1
(Raadskamer, Oud-Hollandsch gemeubeld, zware stoelen, dikke tapijten, kleine in lood gevatte ruiten. Geen Indische voorwerpen, behalve een koperen rookstel en een pajoeng boven den zetel aan het hoofd van de tafel. Buiten een gracht, waarover een bamboebrug, en palmen aan den kant. Maleiers sluipen heen en weer, vangen kakkerlakken en sprenkelen water. Blaeu komt op; Zeeger achter hem aan met acten, sloffend. Hij spreidt ze op de tafel uit. De inlanders verdwijnen geleidelijk, behalve een, die in den hoek zit en het touw van de pajoeng vasthoudt.)
Zeeger, heeft Aagje je ook verteld met welk been de Landvoogd uit bed is gestapt?
Kom zeg op, hoe was hij geluimd?
Maar ze heeft wel gezien dat hij den jongen die hem in zijn wambuis hielp een stomp gaf.
Dan zwaait er weer wat, vandaag. Juist nu die jonge officieren en dat zeurige gezantschap uit Bantam moeten komen.
Maar ze heeft ook gezien dat hij zijn gemalin twee klinkende kussen gaf.
Goddank, dan was hij in het beste humeur. Als die onhandige knapen het nu maar niet bederven.
Maar dadelijk daarop heeft hij joffer Sara gelaakt over de wijde hals van haar ochtendkleed en haar dreigend aanbevolen de bruine dierlijke naaktloopers in kleeding en levenswandel een christelijk voorbeeld te geven.
| |
| |
Dus den godganschen dag psalmen te galmen en baai en laken te dragen, en daaronder zeer puriteinsch te zweeten en uitslag te krijgen aan den scherpen rand van het kanten kraagje.
Aagje? Neen, tegen haar heeft hij niets gezegd.
Voor jou is het even noodig doof te zijn als voor den haremwachter gesneden. Sst, daar is hij. (Buigt zich over papieren, gaat daarna Coen tegemoet.) Heeft Uw Excellentie den nacht in rust gepasseerd zonder meermalen door hare kwalen het bed uit te zijn gedreven?
| |
Scène 2
Redelijk. Waar zijn de brieven die ik teekenen moet? Hoeveel?
Hier zijn de brieven voor Uw Excellentie's familie in Hoorn en Hoogkarspel, hier een bizonder schrijven aan den Stadhouder, hier de brieven aan hunne Hoogmogenden, alle.
Neen, niet alle. Niet de brief dien ik u nu zal dicteeren. Schrijf.
Ja, schrijf. Hier. - Hoogmogende Heeren.
Er is wat groots te volbrengen in deze gewesten, waar wij de ruimte hebben die de Zeven Vereenigde zoozeer missen. Maar door de onnoozelheid die onder Ulieden regneert, hebben de zaken geen voortgang. Gij zit met u zeventien op uw kussens in uw armstoelen; uw schoenen dragen zilveren gespen, uw vleezige vingers kostbare ringen, uw hoogmogende
| |
| |
halzen, gouden ketenen, maar dragen zij ook hoofden? Zijn er onder u tenminste een paar denkende koppen, één die kan berekenen dat men met een handvol volks geen millioenen in bedwang houdt? Neen, God zij mij genadig, niet één.
Moet ik dat ook schrijven. Excellentie?
Schrijf zoolang ik spreek. Schrijf. (Hij wordt rood en zinkt achterover.)
komt met twee potten aansloffen:
Wat wenscht Zijne Hoogheid? De snuif of de tabak?
Jij mummie, tabakskoelie, kun je niet zien dat de Landvoogd wat anders noodig heeft? Vlug, water en vliegende geest. (Zeeger komt met water en een flesch terug.)
(Coen's voorhoofd bevochtigend en een snuitdoek onder zijn neus houdend):
Haal dokter Bontius.
(bijkomend):
Het hoeft niet. Het was niet goed van mij zoo vroeg aan dien brief te beginnen, maar mijn kwade droomen roesden nog in mijn hoofd. Het was angstig. Vroeger kende ik geen angst. Toen ik de eerste maal als matroos naar deze gewesten voer, sliep ik beter in mijn hangmat dan nu in mijn praalbed. Dien brief zal ik vanmiddag beëindigen.
Uw Excellentie veroorlove mij op te merken...
Dat de koerier naar Anjer wacht, daar de vloot vanavond anker zou lichten.
Dan zal de vloot tot morgen wachten.
Zal dan drie dagen op het volgend gunstig tij moeten wachten.
| |
| |
Ik heb wel drie maanden en langer moeten wachten op versterkingen. Dan komen de muskaat en kruidnagelen, waarvoor wij ons leven wagen, maar later aan. (Hij maakt een gebaar van uitputting. Onder de brug ziet men een prauw met tot het middel naakte inlanders voorbijgaan.)
Die hebben het niet zoo warm als wij. Wil Uw Excellentie haar wambuis niet afleggen?
Gij veroorlooft u wel te schertsen.
Waarlijk, het was goed voor uw verhit bloed zoo gij het deedt.
Acht gij het met de waardigheid van Landvoogd overeen te brengen dat ik hier halfgekleed de staatszaken afdoe?
Uw Excellentie kon het luchtig inheemsch gewaad aandoen dat nu reeds klaar ligt om het Mataramsche gezantschap te ontvangen.
Wie heeft dat uitgedacht, dat ik mij toe zal takelen als een Oosterling? Ik laat mij hangen als het Sara niet is, die ik laatst in een open hangende kimono betrapte.
Voor haar heeft dat gewaad niets vreemds.
Haar heidensche moeder kende niet anders. Maar zij is ons toevertrouwd om het heidendom er uit te drijven, om haar toch nog tot een Hollandsche te maken. Harder, harder.
Wat bedoelt Uw Excellentie?
Waarvoor duld ik dien bruinen verspieder en dat toestel boven mijn hoofd, als het toch niet werkt.
(Blaeu geeft den ingeslapene een schop.)
Laat nu de kapiteinen binnen die zeilree
| |
| |
liggen voor Ternate en Tidore en hun laatste instructies wachten.
(opent de deur):
Kapitein De Haen. Kapitein Reynst. Kapitein Jacobsz. (De aangekondigden treden binnen.)
| |
Scène 3
Mijne Heeren, welkom. De Compagnie is tevreden over het resultaat van uw vorige reis naar Amboina. Het bewind draagt u op een tweeden tocht te ondernemen, ditmaal naar Ternate, en toe te zien dat ook daar de oogst niet te groot wordt, hetgeen tegen het belang der Compagnie zou zijn. Het spreekt vanzelf dat gij geen onnoodig bloed vergiet, maar gij weet ook dat wij hier niet altijd even menschlievend kunnen zijn en dat het leven van een inlander niet gelijk is te stellen met dat van een blanke. Als gij na gedane zaken weer op de reede van Nieuw Hoorn terugkeert...
(maakt een gebaar van verwondering):
Waar?
Sst. Gij weet toch hoe hij Batavia pleegt te noemen.
... Kunt gij repatrieeren als gezagvoerders van de retourvloot.
Excellentie, wordt van ons hetzelfde beulswerk verlangd als bij die Ambonsche historie?
Van u wordt niets anders verlangd dan dat gij drie vendels soldaten landt om de overtollige oogst te vernietigen.
Dat loopt toch weer op moorden uit, Excellentie. De inlanders verzetten zich totterdood tegen de vernietiging van hun gewas.
| |
| |
Dan verzetten zij zich tegen de belangen der Compagnie en verdienen dus geen pardon.
Geef mij het oudste schip van de vloot met de onbekwaamste bemanning en de oproerigste soldaten. Zend mij uit om het Zuidland te vinden. Als God het heeft geschapen zal ik het vinden. Maar zend mij niet uit moorden. Daarvoor ben ik geen kapitein.
Gij zijt geen kapitein meer. Wacht mijn bevelen af in gindschen hoek.
Ik heb geen verstand van staatszaken, alleen van zeilen en vechten. Maar als ik Uw Excellentie onderdanigst vraag, wat nut het heeft goede schepen uit te zenden en soldaten die men hier broodnoodig heeft, wil Uw Excellentie mij dan antwoorden?
Blaeu, vertel den kapitein de gelijkenis van het zand en het goud.
Waarom hebben goudkorrels groote en heeft zand geen waarde?
Omdat niemand er iets voor wil geven.
Omdat het overal voor het wegkruien ligt, vooral aan het Hollandsche strand.
Het zou met de kruidnagelen net zoo gaan als we die maar lieten groeien. Dan kon ieder: de Portugeezen, de Engelschen, wie maar wou, zijn zakken volstoppen. Er moet net zooveel zijn dat de Compagnie er goede prijzen voor maakt.
Daarvan zijn er ook te veel en iedere doode inlander is een vijand minder; daar is niets aan ver-
| |
| |
beurd. Ook gaan ze regelrecht naar hun paradijs, waar ze het beter hebben dan hier.
Kan God het zoo gewild hebben?
Hij heeft gewild - Zijn wegen zijn ondoordringbaar - dat wij hier aan den anderen kant van de wereld zijn terecht gekomen en nu zullen wij er blijven ook. En hebt gij nog gewetensbezwaren, gaat dan naar Ds. Hurnius, die zal ze er wel uit praten. Dus gij vaart Vrijdag af, tenzij gij lust hebt een derde beleg van Nieuw Hoorn mee te maken.
Het gezantschap van Mataram is beladen met geschenken. Hoe kunt gij aan een beleg denken en onrust brengen in de gemoederen?
Dat wil ik. De dommelenden telkens opschrikken. Wij zullen nooit vergeten dat wij in vijandig land zijn, dat Nieuw Hoorn wel, maar Nieuw Holland nog niet is gevestigd. En vergeet dit nooit: hoe meer geschenken in de handen, hoe meer verraad in de zielen der Oosterlingen. Ik ontsla de kapiteinen Jacobsz. en De Haen uit mijn tegenwoordigheid. Zij vertrekken zoodra ik een opvolger voor Reynst heb aangewezen.
(De kapiteins gaan pluimhoedzwaaiend heen.)
Reynst, kom nader. (Ziet hem onderzoekend aan.) Wat moet ik met je doen? Zal ik je als gemeen matroos met de hongitocht meesturen? Neen, je was in staat de matrozen op te ruien. Zal ik je ontslaan als onschikt om hier te dienen en repatrieeren? Neen, want ik kan hier ieder man gebruiken. Zal je vechten als we worden aangevallen?
Deze vraag is overbodig en beleedigend.
Goed, dan zal je dienst nemen bij de zee-
| |
| |
soldaten onder luitenant Reaal. Dadelijk kan je je nieuwe superieur begroeten.
Vreest Uw Excellentie niet dat ik hem op zal ruien?
Neen, want voorloopig heb ik vredelievende bedoelingen met hem, zooals je zal blijken. Blijf hier, als je zien wilt hoe ik gehoorzaamd wordt. Dat kan je tot richtsnoer strekken als je ooit weer eens in de oude rang terugkomt. Wacht bij de deur. Secretaris, laat de officieren binnenkomen.
| |
Scène 4
De heeren Reaal, Cortenhoeff, Huat, allen officieren in dienst der Compagnie. (Zij komen achter elkaar binnen, groeten Reynst die hij de deur staat en treden daarna op Coen toe die breed in zijn zetel troont.)
Halt. Gelooft gij dat uw buiging mij nog eer bewijst nadat gij eerst dien rebel hebt gegroet? Want dien gij gekend hebt als kapitein is niet meer dan gemeen matroos. Zoo zal het allen gaan die mij weerstreven. Belooft gij onvoorwaardelijk gehoorzaamheid?
Reynst, geef den heeren hun buiging terug. (Reynst doet een paar stappen, maar bedenkt zich, smijt zijn degen op den grond en stormt de deur uit.)
Laat hem gaan. Hij zal niet ver komen. Ter zake. Toen gij uit Holland hierheen werdt gezonden, waren wij in heeten strijd met de Jacatranen. Terwijl gij op den Indischen Oceaan vaarde, zijn zij verslagen, duizenden zijn gesneuveld, vele oproersnesten zijn in asch gelegd, de Sultan schatplichtig gemaakt. Wij
| |
| |
hebben vrede. Maar ik wil u niet in slaap sussen. Het smeult onder de puinhoopen. Zij brengen rijke geschenken. Ik ben niet zooals gij op de Latijnsche school geweest, maar ik weet toch wel dat men oude vijanden die geschenken geven wantrouwen moet. Maar spoedig heb ik de dapperheid die gij van nature bezit, en de krijgskunst die Prins Maurits u heeft geleerd, noodig. Ook reken ik op uw steun om het aanzien van de Compagnie te verhoogen.
Welnu, gij hoeft niet in de binnenlanden op verovering uit te gaan, maar dichtbij. Behoorlijke joffrouwen ontberen haar natuurlijken beschermer. Zij zijn onder de hoede van mijn gemalin als kamervrouwen, zij bewijzen haar de diensten waaraan een vrouw van aanzien in deze gewesten nog meer behoefte heeft. Maar zij wil daarvan edelmoedig afstand doen voor u. Kortom, ik wil u doen huwen. Vind ik u bereid?
Uw Excellentie neemt ons bij verrassing.
Gij zult wel tot overgave besluiten als ik u een voorbeeld van zelfverloochening in vertrouwen meedeel. Ds. Hurnius, godvruchtig man, heb ik bereid bevonden door zijn onberispelijken levenswandel de vlek van een andere uit te wisschen en een onwettig geborene tot echt- en bedgenoote te nemen, en te voltooien wat mijn gemalin begon die haar opvoedde. Hij zal Sara Specx huwen.
Ja, gij zijt verwonderd. Ik was het ook.
En heeft zij toegestemd? Hebben zij allen toegestemd, bedoel ik?
| |
| |
Vraagt gij dat? Heeft ooit een welopgebrachte jongedochter den wil van haar ouders of voogden weerstreefd? Reaal, voor u hebben mijn gemalin en ik na rijp beraad Elizabeth Abbema bestemd; gij voegt uitstekend, naar familie, aanzien en ouderdom.
Ik dank Uw Excellentie en ben bereid.
Het is goed. Zorg voor een voorbeeldigen echt. Bedenk steeds dat wij in een vijandig land zijn en Holland's eer hoog moeten houden. Huat, wilt gij huwen met Amalia van den Broecke, van wier deugden ik wel niets hoef te zeggen?
Ik zou graag de toestemming van mijn ouders afwachten.
Die zal ik wel voor u verkrijgen. Voor Cortenhoeff is het geluk weggelegd Maria Everts tot bruid te ontvangen. Wij gelooven daarmede...
(die al eenige teekenen van onrust toonde):
Uw Excellentie duide het mij niet euvel, maar ik kan niet huwen.
Wat? Welk jonkman kan niet huwen en zou niet blij zijn in Indië een blanke vrouw te krijgen? Dat is waanzin! Gij huwt.
Dat kan ik zoo niet zeggen. (Werpt een blik op de anderen.)
Trekt u een oogenblik terug. Nu?
De chirurgijn heeft mij verboden het eerste jaar...
Onzin. Ik kan zoo wel zien dat gij geen Spaansche pokken hebt. Wat het andere betreft, dat
| |
| |
komt er niet op aan en dat gaat vanzelf wel over.
Excellentie, het is niet wat u denkt.
Als het dan zooiets bizonders is, dan kan kan ik je ook niet in mijn omgeving dulden en zal ik je moeten zenden naar een verre voorpost.
Mag ik dan als gunst verzoeken op het fort Nassau geplaatst te worden? U hebt daar zeven officieren verloren aan de kwade koorts. Ik heb alle Zeeuwsche koortsen gehad. De chirurgijn zegt dat dit mij beschermt tegen de Indische. Laat mij dan dáár voor mijn tekort boeten.
Goed. Als je er aan gaat, is het je eigen schuld. Ik zal er dien rebel Reynst ook heen zenden, want die heeft hersenkoorts gehad. (Luider.) Gaat allen heen, wij hebben nog veel te doen. Komt vanmiddag in staatsie-uniform ter receptie van het Mataramsch gezantschap.
(ter zijde, onder het weggaan):
Goddank niet te ver van háár.
|
|