Dagboekfragmenten 1940-1945
(1954)–T.M. Sjenitzer-van Leening– Auteursrechtelijk beschermd
Ingenieur, 36 jaar - Noord-Holland
| |
[pagina 581]
| |
nieuw gesproken. Deze zou gaarne helpen, maar hij ziet absoluut geen kans mijn papieren of mijzelf vóór 25 April naar den overkant te helpen. Dus: tocht op eigen risico. Morgen zal ik vertrekken. De Pl.C. geeft mij geld. Hij zal met geld en levensmiddelen zorgen voor mijn gezin. Hij wenscht mij alle geluk. Na thuiskomst 's avonds spreek ik Wouter. Dan roep ik Poldi, Joop en Rietje bij elkaar. (Het is beter dat Poldi het hoort temidden van de vrienden). Ik vertel hoe wij officieren en aangeslotenen bij de Ned. Binn. Str. immers binnenkort zullen moeten optreden:
‘-- En nu treft het aldus, dat ik persoonlijk al iets eerder in functie kom. Ik heb een speciale opdracht uit te voeren. Ik kan jullie niet zeggen welke. Daarvoor moet ik weg - wanneer ik terugkom, is onbekend. Ik zal voorzichtig zijn, het kan zijn dat ik ergens vastloop, dat de oorlog mij overvalt of dat het op straat gaan plotseling levensgevaarlijk blijkt - dan blijf ik langer weg. Reken voorloopig op ongeveer één week. Ik zal -- morgenochtend vertrekken.’
Dit is beter zoo voor Poldi. Het is zóó al een zware dobber voor haar, dit te aanvaarden. Allen toonen zich diep onder den indruk. Ze zijn trouwe vrienden. Ze zeggen dat ze voor me zullen bidden. Ze zullen goed voor Poldi zorgen. Poldi houdt zich zeer goed, ook als we later samen alleen zijn - maar ik kan niet peilen hoe zij innerlijk reageert.
‘Begrijp toch’ - zeg ik haar nog - ‘dat ik mijn gezin niet in den steek laat. Materieel zal er voor je worden gezorgd. En verder: als ik doe wat ik acht te zijn een van boven opgelegde plicht - dan zal mijn gezin Gods bescherming méér ervaren, dan wanneer ik die plicht - uit angst voor mijn gezin of mijzelf - verzaak.’ | |
Vrijdag 13 April- Om 10.30 mijn fiets in orde. Voorzien van 2,5 kg brood, idem tarwe, 1 pot jam, half pakje boter, twee melkblikjes, voorzien van mijn tasch met minimaal-uitrusting, en de papieren! - vertrokken. Juist hoor ik van Roosevelt's dood, het treft mij met een diepen schok. Hij heeft zijn volk en ons allen reeds ver gesleept in de goede richting. Hij heeft zijn taak vervuld. Wij, de jongere generatie, | |
[pagina 582]
| |
zullen die overnemen. Het project dat ik bij me draag, is nu meer noodig dan ooit. Voorwaarts! Wij nemen afscheid. Ze staan gedrieën op den weg - en kijken mij na. Nog heb ik met Joop afgesproken: ‘Als er een week verloopen is, als Poldi zich ongerust gaat maken, zèg het haar dan, dat ik niet het plan heb terug te komen, maar dat ik op weg ben naar het front, naar de overzijde.’ Voorwaarts!
Recht toe recht aan fiets ik. Achterband zeer goed. Voorband zeer slecht maar houdt zich nu prima. Ik zie weinig controle - in Halfweg, in Amsterdam. Er wordt ergens geschoten in de stad, iemand wordt neergeschoten, zegt men, wij voorbijgangers rijden door eenige zijstraten om. Verder alles rustig. Verder, nu doorrijden naar Amersfoort, vooruit. Zonder eten of drinken, zonder pause, profiteerend van het prachtige weer, van banden die het goed houden, van de afwezigheid van controle, fiets ik aan één stuk door, over den grooten weg, naar Amersfoort. 70 km. (Het gáát weer, niet voor niets heb ik brood gegeten de laatste tijd). Ik weet, alleen Gods leiding is hier aanvaardbaar, wil ik dezen opdracht volbrengen. Ik weet absoluut zeker dat ik veilig ben.
Dr F. in Amersfoort ontvangt mij. Het is 15.00. Zijn vrouw proviandeert mij voortreffelijk, mijn reisvoorraad blijft onaangetast. Dan word ik verder geholpen. Een vriend van hem geleidt mij naar een Roode Kruis-man, den Heer R. Daar moet ik wachten. De rest van den middag verloopt - hier zal ik moeten overnachten. Ook hier geeft men mij uitvoerig eten. Van tijd tot tijd duikt de Hr. R. of zijn vrouw in een kartonnen doos die ergens achteloos in een hoek van de kamer is blijven liggen, en haalt hieruit een geheime telefoon, verbonden met diverse nummers in de stad. Ik ben hier in goede handen, dat merk ik wel! Wij huizen hier aan de oostelijke uitvalspoort van de stad, ik zie een transport slavenarbeiders terugkomen van hun werk aan de versterkingen. Ik hoor vreeselijke verhalen over hun barbaarsche behandeling, zooals deze dagelijks van hieruit te zien was. 's Avonds komt ‘Ru’, die mij verder zal helpen. Ik wil naar het Oosten, naar het front. Hij geeft mij introductiebonnetjes voor een | |
[pagina 583]
| |
boer te Boeschoten en een adres in Apeldoorn. Hij waarschuwt mij: de Veluwe is zeer gevaarlijk, denk om de Landwachters! Neem de binnenwegen. Op de kaart bestudeeren we deze. Wij spreken over het idealisme van den ondergrondschen strijd, over de komende problemen na de bevrijding, over het Christendom. Hij is een geloovig man. En hij begrijpt het ideaal der eenheid: ‘U behoort tot de onzen. Het kan mij niet schelen of U gereformeerd bent of communist - de inhoud van Uw opdracht behoef ik niet te weten. Wij helpen U voort.’ Dan gaat hij. | |
Zaterdag 14 April- Met het eerste daglicht, om 6.00, vertrek ik. Mijn gastheer R. geleidt mij over den grooten weg tot Hoevelaken, vandaar zal ik den ouden weg, en dan de binnenwegen nemen. Wij fietsen voorwaarts. En ziet, de Duitsche terugtocht begint. Eenige colonnes auto's van allerlei samenstelling komen ons tegemoet. Ook Landwachters te fiets, die vluchten naar het Westen. Twee zware vrachtauto's gekapseisd in de sloot, een personenauto te pletter gereden tegen een boom - vannacht in het donker natuurlijk. Ik denk aan de vluchtende terugtocht van de Peel Divisie, op 11 Mei 1940, en zwijg. Het blad heeft zich gewend. Maar dit is nog geen terugvloeiende hoofdmacht. De Geallieerden hebben Teuge bereikt, zij naderen pas Apeldoorn. Daar bieden de Duitschers weerstand. Er zijn nog geen Geallieerde vliegtuigen, maar ze zullen wel komen. Voorwaarts! Bij Hoevelaken - zonder afstappen - een vlugge handdruk, en ik ga alleen verder. Ik heb een Shell-kaart van geheel Nederland, nu heb ik er een kaart van de Veluwe bijgekregen. De oude weg oost van Hoevelaken is nog vol Duitschers. Daar plotseling word ik aangeroepen: ‘Fahrrad tauschen!’ Een Duitscher staat daar met een kapotte fiets. Ik grijp naar het Zwitsersche papier van mijn fiets - het is al goed, ik kan verder. Maar nu die weg af, zoo gauw mogelijk. Ik rijd nu op binnenwegen en fietspaden - Zwartebroek - Appel - boven Voorthuizen langs - naar Boeschoten. Zal ik hier de opgegeven relatie bezoeken? Neen, doorrijden. Naar Garderen. Ik ben welgemoed, maar een doodelijke vermoeidheid overvalt mij. | |
[pagina 584]
| |
Vlak voor Garderen zie ik een huis, genaamd ‘De Oase’ - ik stap af en vraag een glas water. Hier word ik ontvangen door een freule G., met haar moeder, geevacueerd uit Den Haag. Zij vertelt mij: Even verder in het dorp staan op de wegenkruispunten gewapende posten! Juist. Ik rust hier een paar uren, word onthaald op brood en pannekoeken. Nog steeds spaar ik mijn voorraad. Van hieruit kijken we naar reusachtige hoog opschietende rookwolken in de richting Stroe, daar schijnt een munitie-depot de lucht in te gaan. Dan ineens heb ik het gevoel dat de weg veilig is. Ik neem afscheid en vertrek. Voorwaarts. Garderen fiets ik door, er zijn geen posten meer. Ik wil nu naar Meerveld en dan bij het Aardhuis den grooten weg oversteken, om dan naar Hoog Soeren te gaan. Maar ik vergis mij in den weg - ik bemerk dat ik reeds nu schuin rechts rijd in de richting Nw. Milligen. Vooruit, dan deze weg maar. (Later hoor ik, dat er in de omgeving van het Uddelermeer, kort boven Meerveld, strenge controle heerschte, waarbij passeerende personen op bagage en papieren scherp werden onderzocht). Nog ten westen van Nw. Milligen bereik ik den grooten weg. Ik néém dien weg - er is zeer weinig verkeer nu. Zóó kan ik opschieten, ik moet naar voren. Ik rijd een tijdlang hard voorwaarts, mijn gelapte voorband bonst weer bij iedere omwenteling, maar houdt het nog steeds. Dan, een eind verder, hoor ik ineens een innerlijke stem, zoo duidelijk als reed iemand naast mij: ‘Rechtsaf, de weg af!’ Onzin, denk ik - er is niemand te zien, ik schiet nu goed op, rechtsaf ga ik wel een eind verderop. Maar 50 m verder opnieuw: ‘d'raf, rechtsaf, het veld in!’ Thans gehoorzaam ik. Ik draai om en rijd even terug en neem daar een fietspad het terrein in. Ik fiets een eindweegs - terzijde ligt een geweldige Engelsche bommenwerper - weer verder ontmoet ik een boscharbeider of houtvester. Hij vertelt mij dat de toegang naar Apeldoorn absoluut is afgesloten ‘op den grooten weg staat één kruising verder de Feldgendarmerie met vier gewapende posten’. Juist. En ik weet: er bestaat geen beter kompas dan dat waarop ik nu rijd. Met een grooten boog, over alle mogelijke boschpaden moeizaam sjouwende en duwende waar het fietsen werkelijk niet meer gaat, kom ik uit bij de spoorlijn, niet ver van het station Assel. Hier | |
[pagina 585]
| |
zijn vele militairen, maar duidelijk heb ik het gevoel dat ik van hen niets te vreezen heb. Ik berijd nu weer een ordentelijken weg. Ik fiets verder en verder, en bereik, om 12.00, Hoog Soeren. Hier loop ik vast. Rondom Duitsche tanks, verdekt opgesteld onder de boomen. Ik vraag een bewoner om inlichtingen: Verder gaan is onmogelijk, ik zou terug moeten en opnieuw den grooten weg nemen. Hier ligt een enorm munitie-depot. Alles is versperd. Hier zit ik 6 km van Apeldoorn. De Geallieerden staan daar nu aan het kanaal. Zij zullen er zeker spoedig overkomen. En het parool luidt: blijven. Ik kwartier mij in bij v.M. Rust. Brood tevoorschijn halen en eten. Den geheelen middag slapen. 's Avonds worden de bewoners wat angstig. Ze hebben de vorige nacht onder Engelsch vuur gelegen. Maar nu blijft alles rustig. Er weerklinken eenige schoten uit Duitsch geschut, storende vuren blijkbaar. | |
Zondag 15 April- Er is geen nieuws. Er gebeurt niets. In Apeldoorn zijn de eerste Geallieerde tanks aan het kanaal tot staan gebracht door een stel jonge Duitsche fanatici. Hier staan wij in de strook der artillerie-stellingen. Er wordt rondom den geheelen dag gevuurd. In ons tehuis komt op bezoek een Hollandsch vrijwilliger in Duitschen dienst. Ik gevoel een grooten weerzin - maar overwin deze, ik figureer hier als argeloos burger, (voor een onschuldig doel op weg naar Apeldoorn en nu hier vastgeloopen), en niet als Nederlandsch officier. Deze vrijwilliger is geen S.S.man. Het blijkt een geschikte kerel, die meedoet aan wachtdiensten. Begonnen als burger-arbeider, dan N.S.K.K., eerst hier, dan in Rusland, enzoovoorts. Hij beweert nu te wachten op het moment te kunnen vluchten. Het is merkwaardig, maar in dit stellinggebied, temidden van de vele militairen, voel ik mij toch geheel rustig. Er is geen gevaar. Zelfs krijg ik sterke aanvechting verder te gaan in de richting Assel en met een boog Apeldoorn vanuit het Zuiden te bereiken, of daar ergens te blijven hangen in Beekbergen, dichter bij de frontlijn. Maar ik beluister den innerlijken stem die mij van uur tot uur commandeert: Blijven! Het is moeilijk. Men zegt dat het tankdetachement is vertrokken. | |
[pagina 586]
| |
Men zegt ook, dat de Engelschen nu bij Arnhem den Rijn over zijn. Maar niemand weet iets. 's Nachts neemt het artillerievuur in hevigheid toe. Maar het is al weer de tweede nacht, en we slapen er rustig doorheen. Vrachtwagens met munitie rijden van het Depot naar Assel, tegen den morgen hooren we den geladen trein vertrekken. | |
Maandag, 16 April- Geen verandering. Maar méér vliegtuigen, zij draaien en wenden, hun mitrailleurs knetteren voortdurend. Het weer is prachtig. Nogmaals wil ik weg. Maar weer luidt het parool: blijven! 's Middags komt er een Russisch krijgsgevangene. (Die zijn tewerk gesteld in het Depot). Hij komt uit Kazan, werd nu bijna 3 jaar geleden krijgsgevangen gemaakt in de Krim. Hij vertelt van thuis en van den oorlog. Hij spreekt over de mentaliteit en de houding van de Russische soldaten tegen over elkaar en tegenover de burger-bevolking: ‘Als een soldaat een appel uit een boom plukt, leeren wij hem: Waarom doe je dat. Die appelboom behoort aan die vrouw. Misschien heeft zij zeer weinig, beteekenen die appels veel voor haar. Dat mag je haar niet aandoen, je hebt er geen recht toe. Als een soldaat een vrouw tegen haar zin lastig valt, heeft zijn kameraad het recht en de plicht haar te hulp te komen, zoo noodig zelfs hem neer te schieten, mits hij hiervan onmiddellijk melding maakt.’ Zoo verklaart hij mij den geest in het leger, den geest waartoe de enkeling wordt opgevoed. Zijn idealisme lijkt mij volkomen oprecht. Wat hij zegt is symptomatisch. Dit zijn de uitingen van een toegepast sociaal besef, d.i. een practisch Christendom. Hij kijkt mij aan, en vraagt of ik Engelsch spreek. ‘Een paar woorden Engelsch spreek ik wel’, is mijn antwoord. Hij vertelt mij, dat de Duitschers aan de Oder een zeer sterke verdedigingszone hebben, zooals de Siegfriedlinie hier, en dat daarom de voorbereidingen voor den grooten Russischen eindaanval zoo lang hebben moeten duren. De Duitsche Hollander komt ook weer. Wij zitten gedrieën op de bank voor het huis. Wat zij beiden van mij denken - ik weet het niet. Maar niets hindert. Wij kijken naar de twee ganzen, die om ons | |
[pagina 587]
| |
heen waggelen. Wij praten gedrieën over Rusland, want daar zijn we alle drie geweest. En over de partisanen in Rusland: hoe gevaarlijk zij waren volgens den Hollander, hoe geweldig zij zijn volgens den Rus. Dat leek hier naar niets, vindt hij. Ik geef hem gelijk, maar tracht hem uit te leggen, dat een zeer dicht overzichtelijk wegennet op een vlak land een dergelijken strijd vrijwel onmogelijk maakt, afgezien van zeer speciale plaatselijke acties. Daarbij komt, dat dit volk reeds meer dan honderd jaar geen oorlog heeft gevoerd! - En wij spreken verder over den opbouw en ontwikkeling die Rusland doormaakt, hoe armelijk nog, volgens den Hollander, hoe reusachtig omhoogkomend, volgens den Rus. En wij zijn het eens over de mentaliteit van den Duitscher.
's Avonds om 20.00 komt de melding: ‘Burgerij moet vertrekken - het munitiedepot gaat over 1 of 2 uren in de lucht. De Geallieerden zijn over het kanaal.’ Mijn gemoed schiet vol spanning. Dit is het moment. Niet meegaan met de burgers die misschien weet God waarheen op drift komen. Alleen achter blijven. Nu kom ik erdoor! Alle deuren en ramen worden opengezet. De bewoners pakken haastig de noodigste spullen. Ze moeten een eind weg zijn als het gebeurt. Er staat goddank geen wind, maar je weet nooit of niet toch ook de bosschen rondom vlam vatten. Ze zijn weg. Ik ga in een sterke schuilkelder met stevige houten palen. Zonder dak, maar verder prima, onder grond-niveau. De enorme drukgolven zullen omhoog gaan en verder over het aardappervlak heenrollen. Het zal wel gaan. Voor alle zekerheid haal ik bijl, zaag en schop uit de schuur en zet ze gereed. Mijn zak met mijn bagage zet ik ook daar beneden. En een fles water. En wachten.
Het is een prachtige nacht. De wassende maansikkel schijnt door de takken vanuit het Westen. Jupiter glanst hoog in het Zuiden. Er is nog motorgeraas in het Depot. Zoolang hebben we den tijd. Nu neemt het af. Nog enkele stemmen - nog één auto - nog een motor - het geluid sterft weg in de verte. Nu oppassen - Doodsche stilte - | |
[pagina 588]
| |
Het dorp uitgestorven, leeg en verlaten. Geen geluid, niets en niets meer. Een enkel artillerieschot ver weg. Verder niets - Stilte - doodsche stilte --
Vlàngg vlàngg vlàngg!!! Met geweldige steekvlammen en denderend geweld gaan de eerste bunkers omhoog. Het is ontzettend. Ik druk mij tegen den eenen want. Ik neem de tijd op: het is 23 uur. Vlàngg! - dèngg - bàngg - bàng bàng - bàng - dèng bàngg! Vlàngg!!! De aarde dreunt, de wanden schudden hevig - maar zooals ik dacht, zij houden het. Mijn ooren zijn met watten gevuld, en ik zit onder aardniveau - zij houden het ook. 420 bunkers met munitie, aan drie zijden van mijn schuilplaats op een paar honderd meter - gaan in de lucht - Het gedreun, geknetter en gedonder duurt voort, ononderbroken. Zoo nu en dan neem ik den tijd op: 23.30 - 24.00 - 0.30. Rookgassen verspreidden zich. Rondom in het verlaten dorp kletteren dakpannen, steenen en ruiten. Slag na slag gaat voort. Soms gieren scherven naderbij, dan duik ik even tegen den wand, maar niet een valt in mijn schuilplaats. Dan weer kijk ik omhoog. Hoog boven me verplaatst Jupiter zich ongestoord naar het Westen. Het dondert en dendert voort, met wilde felle slagen, de wanden schudden, de wereld rondom dreunt - ononderbroken. Het is ongeloofelijk. Het is de Duitsche macht van 5 lange jaren die hier zich zelf vernietigt. Opgeblazen, vervluchtigd, verstoven - in het niets. Voorgoed. Het eind van den krankzinnigsten waan der menschelijke macht. Verstoven - voorgoed. En ik weet: de Duitsche stalen ring vóór en rondom mij is verdwenen. Op dit moment ben ik de linies gepasseerd. | |
[Dinsdag 17 April]- Na eenige uren wordt het kalmer. Er ontstaan pauzes. Dan ineens weerklinken nieuwe ontploffingssalvo's - maar het loopt ten einde. Ik verlaat de schuilplaats. Inspecteer het huis. Vele ruiten stuk, dakpannen op den grond. Het huis zelf staat er nog. De bosschen rondom hebben geen vuur gevat. De bewoners komen terug. Ook de Hollandsche vrijwilliger komt | |
[pagina 589]
| |
terug. Met hem twee kameraden. Zij verkleeden zich in burger-kleeding. Zij smijten hun uniformen weg. Zij verbranden hun militaire papieren. Ik kijk naar ze. Ik weet: het zijn geen Duitschers. Maar zij stonden in Duitschen dienst. Wat ik hier zie, symboliseert het jammerlijk einde van het beroemde Duitsche leger. Ik hoor hoe de aftocht van de Duitschers hier overhaast is geweest. Ik vraag naar onzen vriend den Russischen krijgsgevangene. Hij had zijn zaken goed georganiseerd. Ze zijn niet mee teruggenomen. Ze zijn verdwenen.
Het wordt dag - het is 6.00. Even ga ik op bed liggen. Nog weerklinken knallen, nu met groote tusschenpoozen. Even slapen. Om 8 uur: fiets gepompt, opgepakt, afscheid van v.M. en zijn vrouw. Voorwaarts! Het kàn zeer goed zijn dat een strijdende achterhoede nog tusschen hier en Apeldoorn zit - dit hier was een Depot. De Artillerie rondom is in ieder geval verdwenen. Het kan mij niet schelen - ik zal er door komen. Ik fiets op een verlaten boschweg noordwaarts, naar den grooten weg. In het bosch hoor ik enkele schoten. Maar niets te zien. - Ja, daar is de weg. Bij de kruising staat een groote Duitsche vrachtwagen in lichtelaaie. Uitrustingsstukken rondom. Geen mensch te zien. Een serie zware boomen dwars over den weg. De brandende auto knettert en laait - verder heerscht de doodsche stilte. Er staat een fietser hier te wachten. Durft niet verder. We zullen samen verder rijden. Maar er ligt veel buit rondom, die vele uitrustingsstukken, en kleeren. Mijn lotgenoot gaat aan het uitzoeken en verderop in het bosch verbergen, voor later. Ik ga voort. Even later zal hij me weer inhalen. Ik til mijn fiets over de boomversperringen, rijd erom heen, en richt mij naar het Oosten. Voorwaarts! Hard rijd ik, hard, voorwaarts, voort, voort - 6 km tot Apeldoorn. Voort, voort, door dit niemandsland. Wéér een boomversperring, mijnen of geen mijnen, voort. Soms klim ik erover met mijn bepakte fiets, soms duw ik die eromheen - dan weer rijden - verder, verder! | |
[pagina 590]
| |
Daar inééns, verschijnt een Duitsche patrouille, gewapend. Ik rem af - toch nog een vechtende achterhoede? Doorrijden, gewoon doorrijden, zegt de innerlijke stem, die mij tot hiertoe geleid heeft. Ik fiets door. Zij kijken, maar blijven stil staan, ik rijd hen voorbij. Zo fiets ik de laatste kilometers naar Apeldoorn - klim weer over boomtakken, sjouw mijn fiets, en rijd. Ik kan mijn gevoel onmogelijk beschrijven. Voort, voort, voort!
De eerste huizen doemen op. Ik zie, voor in een tuin, iemand aarzelend bezig bij zijn vlaggestok. Voort, voort! Dan bereik ik de stad. Ik zie een zee van Hollandsche vlaggen. Een gejuich laait op. Dáár - de eerste Canadeesche pantserwagens komen aanrollen -
Mijn keel schiet dicht.
5 lange jaren zijn voorbij -
Door de menigte fiets ik verder. Ik vraag naar het adres, mij door ‘Ru’ opgegeven. Hier blijkt te wonen Mevr. T. Ik houd een kort exposé van mijn doel. Onmiddellijk vertrekt zij. Ondanks alle overstelpende drukte sleept zij mij mee naar den Gewestelijken Commandant. Het is 10.30. Wij zijn hier op den plaatselijken Commandopost. In een der vertrekken zit een commando Nederlandsche officieren der vechtende Stoottroepen. In de gang zitten krijgsgevangen Duitsche officieren, stil, zwijgend, (In een flits zie ik mijn eigen overgave 17 Mei 1940 - ik kèn dit gevoel, meine Herren!). In een ander vertrek zetelt de centrale der Canadeesche Verbindingsdienst, rustig en snel worden de Engelsch gesproken berichten doorgegeven. De Gew. C. staat terzijde van het Nederlandsch Commando. Hij verwijst mij naar een dezer officieren, een 1e luitenant. Opnieuw vertel ik met een paar woorden: mijn officiersschap, het project bestemd voor de RegeeringGa naar voetnoot*, en mijn juist volbrachten tocht. Ik verzoek onmiddellijk verder gestuurd te worden naar den Opperbevelhebber onzer Nederlandsche Binnenlandsche Strijdkrachten, Prins Bernhard. | |
[pagina 591]
| |
Antwoord: ‘U kunt Uw papieren deponeeren. Van een ontvangst door Prins Bernhard kan geen sprake zijn. Die heeft wel wat anders aan zijn hoofd. Het is nu de tijd van vechten. Vredesplannen komen later aan de orde.’ ‘Dat is onjuist. De groote Conferentie van San Francisco begint de volgende week. Daarom juist heb ik niet langer gewacht, maar ben - met volledigen steun van mijn Plaatselijk Commandant en hulp onderweg der Binnenlandsche Strijdkrachten - hier naar toe gekomen.’ Deze opmerking is aanleiding voor hem nog even een vraag te stellen aan zijn superieur, een Majoor. De majoor schudt oogenblikkelijk en definitief van neen. Opnieuw wendt hij zich tot mij, en herhaalt: ‘Er is geen kwestie van!’ Een ander aanzittende, in burger, mengt zich in het geprek: ‘U kunt zich morgen melden bij den Heer d.S. op het Districtscommando, in de Openbare Leeszaal.’ ‘Kan ik mij niet vanmiddag al bij hem vervoegen?’ ‘Neen, daarvoor is het nu veel te druk. Morgen kunt U daarheen gaan. Tijdens de gewone kantooruren.’ Ik begin op mijn beenen te wankelen - moet dit het einde zijn van mijn tocht -- Het gaat nog door mij heen dat ik als officier geen uniform draag en als lid der N.B.S. geen kenteeken heb - ik vraag nog aan den luitenant: ‘Kan ik van U een Oranje band krijgen?’ ‘Neen. - En nu verzoek ik U ons niet langer te storen, maar heen te gaan.’ Ik ga heen. Maar nu wankel ik werkelijk. Ik zeg in twee woorden aan mijn wachtende gastvrouw wat men mij heeft geantwoord. Verder draait en tolt alles in mij. Wij zullen naar haar huis gaan. Plotseling blijkt zij te zijn verdwenen. Ik wacht even en ga dan zelfstandig naar haar huis. Door de stad rijden colonnes tanks en auto's, een grandiooze dreunende opmarsch. Mijn hart is vol vreugde over deze zichtbare bevrijding, maar de bodem golft onder mij. Ik weet: dit zijn fronttroepen, in het midden van den fellen strijd. Ik verwacht van hen geen belangstelling voor mijn vredesplannen. Maar ik heb mij gemeld als officier, die door de linies is gekomen | |
[pagina 592]
| |
met een speciale zending. Daardoor mocht ik rekenen op een andere ontvangst, en op hulp, meende ik. In plaats daarvan ben ik - na een staand onderhoud van één minuut - de laan uitgestuurd.
De colonnes daveren langs mij heen. Tranen van spijt komen op. Metlooden beenen rijd ik naar de woning van Mevr. T. Ik vind haar thuis. Ze is druk bezig met een fles wijn die ze den Canadeezen wil aanbieden - ze vertrekt alweer.
Als ik mij moet vervoegen op een districtscommando, kan ik dat even goed in Velp of Arnhem doen, lijkt me. Ik heb gehoord dat Velp zwaar is geteisterd. Ik vertel dit plan aan een der huisgenooten, verzoek hem mijn dank over te brengen, en neem afscheid. Stap op mijn fiets en vertrek naar Velp.
Ik wijd hier niet uit over den doodvermoeienden fietstocht die nu volgt. Hoe ik rijd langs het kanaal waarover alle bruggen zijn opgeblazen. Hoe ik word aangehouden door gewapende posten der Binn. Str., vlak voor Eerbeek en terug moet rijden naar Loenen, aldaar in een waanzinnige chaos en verwarring 1½ uur moet wachten tot ik niet meer staan kàn, tot ik eindelijk van het Commando ter plaatse een reisvergunning heb naar Velp. Mijn voorband loopt gauw leeg, ik moet pompen. Ik rijd door naar Dieren, en dan naar Velp. Razende Canadeesche colonnes passeeren me - op regelmatige afstanden staat een bord met hun symbool Maple Leaf, ‘up’: naar het front, ‘down’: vàn het front. Op alle voertuigen staat de groote vijfpuntige witte ster van het Geallieerde Expeditieleger, soms afgewisseld door de blauw-wit-roode cirkels der R.A.F. Dreunende colonnes. Prachtig materieel, rijdend op benzine, (heeren Duitschers!) Hier en daar trekken zware trekkers of tanks in een oogwenk de zwaarste wegversperringen opzij. Soms echter zijn deze met witte linten afgezet en zullen later worden opgeruimd: mijnen. Op het laatst kan ik niet meer voort - maar ik nader Velp. Het witte huis van de familie H. (waar Moeder nu woont), is van verre zichtbaar. Dat staat er tenminste nog. Het is nu 17.00. Met mijn laatste inspanning trap ik moeizaam het hek binnen. |