Ingenieur, 29 jaar - Den Haag
19 Januari 1945
- Het is een halve dag later, Vrijdagmiddag, en de nieuwe bonnenlijst is uitgekomen met de helft van het broodrantsoen: nog niet twee sneedjes brood per dag, een kilo aardappelen per week of ½ liter soep van de gaarkeuken per dag. De oorzaak van alles is natuurlijk dat de moffen alle voorraadschuren hier dermate leeg hebben gehaald, dat het weinige dat nog achtergebleven was, spoedig verbruikt is. De aanleiding in directen zin is de aanhoudende vorst en sneeuw, die de toevoer van het allernoodzakelijkste in de weg staan.
Ik sta dan met mijn handen tegen de buis van de centrale verwarming en mijn maag is gevuld, want juist vandaag voor het eerst heeft de technische afdeling van de fabriek een toewijzing van een halve liter eten van de gaarkeuken gekregen, en desondanks heb ik het koud en heb ik honger, want je voelt het zo: ‘Mijn God, is het nog niet erg genoeg geweest, nu bijna vijf jaren lang geknecht en verzwakt; geruïneerd en geplunderd is ons land, waarvan we nu beginnen te voelen hoeveel we ervan hielden. Alles wat mooi was, is kapot, alles wat goed was is van de baan, alles wat redding beloofde, kon zijn woorden niet te na komen, alles wat je dierbaar was wordt aangevreten tot je eigen hart toe, dat harder en egoïstisch moet worden en je oog, dat zich zal moeten leren sluiten voor andermans ondergang. O, Heer, ik gevoel mij slaperig, als verdoofd, met een doek voor mijn hoofd en ik kan hoogstens schrijven maar niet werken. Mijn gedachten zijn alleen maar bij de velen, die rillen van de koude. Ik zie de sneeuwvlokken maar steeds omlaag dwarrelen, dagen achtereen; ik zie het ijs in de vaarten, soms moeizaam opengebroken. Al kan ik mij redden, daarom drukt mij het leed van zovele anderen, die niet anders meer kunnen dan afwachten of ze om moeten komen of dat ze de eindstreep nog zullen halen.
God helpe Nederland, dat ons dierbaar is, de reddende hand. Uitkomst kunnen wij ons zelven niet meer verschaffen. Laten wij hard blijven tegenover den vijand, die ons dat alles aandoet, laten wij eensgezind blijven om samen straks te kunnen opbouwen. Nu de nood op zijn hoogst gestegen is en het water met ijs bedekt den mensen tot de lippen staat, laat de redding nabij zijn, O, alleen al het denkbeeld aan die redding, een bevrijding die allereerst wel meer geestelijk dan stoffelijk zal zijn, geeft je een vleugje warmte van binnen.