Dagboekfragmenten 1940-1945
(1954)–T.M. Sjenitzer-van Leening– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 355]
| |
Journalist, 54 jaar - Westerbork
| |
[pagina 356]
| |
tenietgedaan, voot de zieken in hun geheel. Zij die zich gelukkig prezen in het ziekenhuis te vertoeven en aldus het aan jongste transport naar Zelle waren ontsnapt, zitten nu in de rats omdat zij naar Ausschwitz moeten. De slagen vallen niet altijd in denzelfden hoek, de veiligheid zit ook niet altijd in denzelfden hoek. Men moet hier geluk hebben - natuurlijk voor zoolang het duurt. De muizenval heeft vele deurtjes, die men dicht laat of openmaakt naar willekeur. Als de hooge heeren van de Central-Stelle en het Büro van den Sicherheitsdienst de macht hebben, hun gunsten uit te deelen, hebben zij ook de macht deze gunsten in te trekken, dat is ook een prerogatief van de macht, van de willekeur. De Kallmeyers - zij die pretendeeren van Arische afstamming te zijn, de Portugeezen in het bizonder - hebben ook een grooten klap gehad: Fräulein SlotkeGa naar voetnoot* heeft 140 Kallmeyers ontsperd, die bij den baard van Mohammed gezworen zouden hebben dat zij met hun 10.000-stempel, den beroemden stempel, een onaantastbare Sperre bezaten en deze ook als zoodanig beschouwden: niet verder dan Middel-Duitschland en met een personentrein, zij het derde klasse. Nu gaan zij Dinsdag, althans voor een groot deel, als vee, naar Ausschwitz. Zij kunnen hun lange beduimelde lijsten met hun Ahnengalerie rustig aan het vuur toevertrouwen. Ook zij zien wie op het woord, of het gebaar van een nationaal-socialist vertrouwt, staat op drijfzand, waarin hij wegzinkt. Ausschwitz, mijne heeren, méér schiet er voor u niet op over. Zij, en anderen met hen, voelen het transport als een vies, monsterachtig reptiel naderbijsluipen. Hun lach van zelfverzekerdheid is verstomd, diepe rimpels staan als gekerfde groeven in hun voorhoofden: het noodlot heeft ook ons getroffen. De heeren Duitschers hebben bij de Administratie van het Ziekenhuis de lijst met zieken, die ontsperd zijn en voor transport [bestemd,] opgevraagd en die teruggezonden met de harde opdracht: alleen zij mogen geschrapt worden, die op sterven liggen. Dat is er zoo goed als geen. Diepe verslagenheid onder de zieken. Alleen zij die op sterven liggen! Untransportfähigkeit bestaat dus niet meer. Er moeten er ongeveer 350 weg, met hun familieleden tezamen 675, met leden van het ziekenhuispersoneel ruim 700. Ook gaan veertig kinderen uit het Weeshuis mee: onproductieve krachten, die het budget van het kamp noodeloos belasten, evenals de chronische zieken, die slechts opvreters zijn. De wet van de jungle: wie niet | |
[pagina 357]
| |
mee kan, wie niet produceert, weg ermee! Opgeruimd staat netjes. Een waarschuwing voor zoovelen, die nog stempels bezitten van andere signatuur en zich daaraan vastklampen, zonder te beseffen dat zij slechts wrakhour in de handen houden. Een lugubere wereld. Wij zijn allen tezamen niet anders dan muizen, waarvan van tijd tot tijd een partijtje gegrepen wordt, voor een andere muizenval elders, waar hoogstwaarschijnlijk weer andere sadisten in graaien. Men zou zich zoo graag in het gebruik van zijn taal bedwingen, maar het is niet altijd doenlijk. Een zwarte Zondag te meer. In barak 71 een meisje gearresteerd en naar barak 51 overgebracht, omdat zij zich in het openbaar had uitgelaten dat, indien zij de kans zou krijgen, zij ‘de beenen zou nemen.’ Dat was een onvoorzichtige uitlating: de vijand ligt op de loer ook midden tusschen de Joden. De marechaussee stond bij haar bed toen zij haar spullen pakte met meewarig hoofd haar gade te slaan: stommeling, stond op zijn gezicht uitgedrukt, waarom ben je dan ook niet voorzichtiger! | |
Woensdag, 9 Februari- Het transport van de zieken van de ziekenbarakken naar den trein gisteren tart elke beschrijving. Om twee uur in den nacht zijn de verplegers reeds begonnen met het aankleeden van de voor transport aangewezenen. O.D.-ers, die met paard-en-open-wagen voorreden, hebben de zieken op bedden naast en op elkaar op den wagen geschoven, zooals men lijkkisten in een lijkwagen schuift. Terwijl natte sneeuw uit den donkeren hemel droop en alles met een klam, klef wit was bedekte, in het donker van een wintermorgen. Zoo zijn ze ook naar den beestentrein gereden, hobbelend en hotsend, waar zij ook onder den blooten hemel stonden, wachtend op hun inlading, zooals men lijken schuift in een lijkwagen. Kinderen met roodvonk en diphteritis zijn huilend naar de slang gedragen. Ouderlooze kinderen uit het Weeshuis. Misschien wel het beestachtigst transport van alle transporten, die er zijn gegaan. Men raakt door de veelheid, de grofheid, de beestachtigheid het zicht er op kwijt, maar dit transport spande toch wel de kroon wat betreft gebrek aan consideratie voor de zieken. Nog voor het transport vertrokken was, was er reeds één zieke overleden. Een ledige wagon gaat met den trein mede, gereserveerd voor de hen, die onderweg sneuvelen. Zooals er voordien een vlucht naar het ziekenhuis viel waar te nemen uit vrees voor transport, zoo valt er sedert gisteren een vlucht uit het ziekenhuis te constateeren wegens | |
[pagina 358]
| |
vrees voor transport. De doktoren geven het parool uit: zoo gauw mogelijk er uit! Vandaag verlaten tachtig patienten het Ziekenhuis. Barak 81 en barak 82 worden in hun geheel ontruimd. Over blijven nog de ziekenbarakken van 1-6. Het ziekenhuispersoneel is plotseling tot een waterhoofd van het ziekenhuis uitgedijd: ruim 800 man voor nog geen 500 patienten. Men verwacht ontslag bij bosjes. Intusschen is de liefde voor Zelle en Theresienstadt gestegen. Velen die hun transport daarheen hadden laten voorbijgaan, zeggen nu: als Zelle weer aan de beurt komt, ga ik mee. Als Theresienstadt weer aan de beurt komt, ga ik mee. Ik neem niet het risico, naar Ausschwitz te worden gestuurd, zeker niet in zoo'n beestenwagen. Voor het grooter kwaad, kiest men het kleiner. Men hoopt nog dat de lang-verwachte invasie komt en dat die tusschenbeide komt. Het gerucht gaat, dat er in Noord- en Zuid Holland proclamaties zijn aangeplakt, waarin staat wat men te doen heeft met het oog op een aanstaande invasie. Het wordt tegengesproken. Gezegd wordt, dat hier een Lagerorder gereed ligt, die den Kampingezetenen mededeelt, dat zij zich op eerste aanzegging binnen twee uur marschvaardig moeten maken. Dit wordt tegengesproken. Men vreest dat men het risico loopt, bij een invasie in Nederland met pak en zak te voet over de grens van Duitschland te worden gevoerd. Zoo zwalkt men hier heen en weer, niet wetende wat men wenschen moet, niet wetende wat men doen of laten moet. | |
Maandag, 14 Februari.- De lijst is weer uit: duizend man gaan naar Zelle. De oorspronkelijke bedoeling is geweest: zeshonderd. Uit mijn barak alleen al gaan er 120 à 130 weg. Mannen en vrouwen, die vele maanden lang in Westerbork hebben vertoefd, velen over het jaar, vertrekken. Zij gaan weg als uit een hotel, dat hun langen tijd gastvrijheid heeft verleend. Dit gevoel bekruipt ons, die nog achterblijven, enkele duizenden, die met hen die gaan, in een langdurig samenzijn vriendschappen hebben gesloten, vaak oppervlakkig, zooals dat in een hôtel gebeurt, maar soms ook innig. Dit maakt het scheiden zoo moeilijk, in menig geval zwaar. De meesten echter van hen die vertrekken, gaan ook alsof zij lang in een hôtel hebben vertoefd, als geprivelegeerden. De well-to-[do]-people vertrekt, zij die geld verdiend hebben, gereisd hebben, iets van de wereld hebben gezien, de wereld een beetje kennen. Gereisd hebbende zien zij ook tegen deze reis niet al te zeer op, al houdt ze haar geheim vooralsnog | |
[pagina 359]
| |
ook goed verborgen en ook al waren ze liever op den vaderlandschen bodem gebleven. Vandaag geen run op de Antragstelle: men heeft zich algemeen verzoend met de gedachte, dat Zelle naar schatting het beste is wat men onder de gegeven omstandigheden kon krijgen. Misschien is Theresienstadt in bepaalde gevallen nog wel beter, maar dat is niet voor allen weggelegd. Men pakt zijn bullen; zoovéél mogelijk gaat mee, want dat is officieel toegestaan. Men maakt zich in den geest al vast los van Westerbork waar men tegen zijn wil in toch is ingeburgerd. Drukte in de barakken. Met uitzondering in die van de Barnevelders en de gedoopten, waar men de geweldige opwinding van transport en ‘op-reis-gaan’ niet kent en waar men, om zoo te zeggen, in stil water ligt. De geprivilegeerde Barnevelders een beetje zelfgenoegzaam als gepatenteerde bourgeois; de beschermde gedoopten een beetje hoogmoedig, als menschen, wien het goddelijke licht is opgegaan en die zich veilig weren in den schoot der kerk. De Barnevelders staan ter zijde van, de gedoopten verheffen zich boven de wekelijksche tragiek van het transport. Zij zien de vernedering en de kneveling der Joden als door een nevel, die hen van de direct getroffenen scheidt; Wij achterblijvers voelen: nu komt de beurt gauw aan ons; er is geen ontsnappen meer mogelijk aan den klauw van den bruut, ook al is die klauw voor ons laatsten met fluweel overtrokken. Maar onder het fluweel zit toch de klauw, de wreede klauw, die zooveel duizenden van ons heeft geteisterd. Menigeen, die vroeger tegen zijn transport geworsteld heeft en uitstel heeft verkregen, redeneert: voor die paar weken dat ik mijn transport nu nog kan ophouden, dat loont de moeite niet. Desondanks vecht menigeen tot het laatst: zoo lang ik op Nederlandschen bodem kán blijven, zoo zegt hij, blijf ik op Nederlandschen bodem. De vasthoudendheid aan den vaderlandschen bodem heeft een heroiek accent. Het zijn de besten, de moedigsten, de meest vrijheidlievenden die er voor vechten: wat mij ook boven het hoofd mocht hangen, liever hier dan op den bodem van mijn vijand. De hoop speelt daarbij nog een rol: de oorlog kan vandaag op morgen uit zijn; de invasie kan komen. | |
[pagina 360]
| |
gaat. Met elken handdruk aan een vertrekkende dringen zielen in elkaar, de handen vatten en omklemmen elkaar, alsof ze elkaar nooit meet zullen loslaten. Het gesproken woord is te veel of te weinig. De stoet, die zich voor de barakdeur opstelt, gelijkt op een karavaan, die een plechtige bedevaart onderneemt naar een ver land, In alle raamopeningen, klein vierkant, opeengedrongen mannen en vrouwen, die den vertrekkenden een laatsten groet toeroepen; aan elk raam een laatste afscheid, bosjes van uitgestoken armen en handen, snel toeschietende vertrekkenden, die de hand grijpen en zich snel weder bij den stoet voegen. Elk raamkozijn is een levend, compact schilderij van bewegende en bewogen menschen, op één rij naast elkaar geplaatste doekjes à la Jan Steen, maar in mineur. Oude vrouwen schreien zacht, gedachtig aan het leed, haar kinderen en kleinkinderen aangedaan, vreezend voor het lot dat haar zoons en dochters in den vreemde, in de macht van den tyran, nog te wachten staat. De jonge vrouwen en mannen, hard geworden onder den druk, waaronder zij nu al een paar jaar hebben geleefd, gesterkt in de ellende, waarin hun vervolgers hen hebben gedompeld, knarsetanden, dol van razernij over de wegvoering van hun broeders en zusters en vrienden, en vervloeken hun vijanden. Zij spuwen hun haat uit, als had een adder hen in de tong gebeten. Zij ballen de vuisten in machtelooze woede. Het gevoel van onrecht, dat de geheele week gesluimerd heeft, ontwaakt plotseling en hevig bij het gezicht van de ontvoering van hun lotgenooten en zij luchten hun gemoed onverholen, eruptief als een krater zijn lava uitstoot. Een orkaan van verachting woedt tegen de menschenrovers. Ondanks het officieele verbod van den Obersturmführer voor hen, die niet ‘op reis’ gaan, de barakken te verlaten tot na het vertrek van den trein, trachten velen tegen het vertrek zoo dicht mogenlijk den trein te naderen om hun familieleden en vrienden een laatste vaarwel toe te wuiven. O.D.-ers, die het gezag van de openbare orde vertegenwoordigen, jagen hen telkens weder brutaal, barsch terug, maar even zoo vele malen komen zij weer opdagen, vastbesloten het vertrek te beleven. De O.D. verliest het spel door uitputting van geduld en geeft het tenslotte op. Uit alle straten tusschen de barakken komen de achterblijvenden ten slotte in drommen te voorschijn, als duvels uit doosjes, en zetten schouder aan schouder den Boulevard des Misères aan den anderen kant van den trein af. Een fluitsignaal kondigt het vertrek aan. Achter de raampjes der coupés - gedeeltelijk volgepropt | |
[pagina 361]
| |
met bagage, rugzakken, koffers, etenszakken - mannen, vrouwen en kinderen, die met zakdoeken en handen wuiven, niet met bedroefde gezichten, maar met gezichten, waarop de vastberadenheid staat uitgedrukt, moedig te zijn en te zegevieren. Aan den Boulevard des Misères wuivende mannen en vrouwen, die evenmin bedroefde gezichten hebben, ook geen vastberadenheid in hun trekken verraden, maar ontzetting over de schanddaad, voor den zooveelsten keer aan hun lotgenooten bedreven. De trein is behoorlijk, menschelijk, maar de reis is gedwongen, het lot der reizigers onbekend. De trein schuifelt weg als een fantoom, als een boekje van levende beelden, gaat hij voorbij, - voor het laatste heeft men oude, vertrouwde gezichten gezien, voor het laatst een teeken van leven opgevangen. Aan de grens van het kamp, voor de barrière houdt hij stil: daar wordt hij officieel overgedragen aan de Duitsche militaire bezetting, die met den trein is meegekomen ter begeleiding van de ‘reizigers’, en worden de Joden stuk-voor-stuk geteld. Niet één mag er ontbreken: vóór de barrière draagt de commandant de verantwoordelijkheid voor de levering, na de barrière de bezetting; maar zij overuigt zich er van, dat de levering-in-natura compleet is, dat er niets is afgedaan voor tarra of rafactie. Les affaires sont les affaires. |