over God-weet-wat-niet. De mannen stroomen van het werk terug voor het middageten, met grooten appetit - Etenskaart halen, in een rijtje staan. In een groote schaal een minuscuul portie aardappeltjes-in-de-schil, met een scheutje goulasj, op zijn Hollandsch toebereid. Pellen. Resultaat: koude portie pataten, gedompeld in kouden goulasj. Afwasch, met koud water. Potjes, pannetjes, mes, vork, lepel, alles blijft vettig. Middagdutje. Dacht u maar. Niet dat ik officiëel recht heb op een middagdutje; maar wannéér men eenmaal een middagdutje kán doen, doet men dat hier. Het opgelegde werk is zinloos, het middagdutje niet. Men kan ook zeggen: het middagdutje is niet minder zinloos dan het werk. Maar men kómt niet tot het uiltje dat men knappen wil. Rechts en links gekwek, van een vrouw, die nog naraast over een ruzietje van gisteren of een nieuw ruzietje begint, van twee zoogenaamd zieken, die van bed tot bed een gesprek liggen te schreeuwen, van een jongeman en zijn verloofde, die boven op bed is geklauterd en liggen te gichelen, van een groepje menschen, die politiseeren, of kaartspelen en temperamentvol nakaarten. Of iemand is ergens bezig met het inslaan van spijkers. Of iets anders dat lawaai maakt. Het lawaai is permanent. Des namiddags komen de vrouwen, familieleden, vrienden op bezoek: cacofonie van stemmen, hard, schel, doordringend. Als de mannen van het werk thuiskomen, gaat het crescendo: gedrang als in een bazaar, lawaai als in een papagaaienlaan in Artis. Als de dagbladen binnenkomen, barst opnieuw een lawine van politieke en militaire bespiegeling los, vlak, zonder bezinning, luid, lawaaiig. Tot tien uur, tot elf uur. Voordat het rumoer gedoofd is, iedereen stil en rustig ligt, is het halftwaalf. Den volgenden morgen staan de mannen loom, lusteloos op.