Dagboekfragmenten 1940-1945
(1954)–T.M. Sjenitzer-van Leening– Auteursrechtelijk beschermdVrijdag 30 April- Naar 't kantoor gaande, zie ik groepjes menschen, ze roepen, ga terug, niet werken ..... winkeliers staken, bakkers bezorgen geen brood. Gemeenteambtenaren staken. Burgemeester gelast te gaan werken, wij staken. 's Avonds 7 uur vergadering gemeenteambtenaren. De Beauftragter der provincie Utrecht had gelast te gaan werken, hij die dit niet deed, wordt doodgeschoten. Standrecht afgekondigd voor het geheele land, 's avonds 8 uur binnen. | |
[pagina 276]
| |
doch de Heere alleen kan ons helpen. Mijn hare is tot berstens vol. Zaterdagmiddag vlieg ik er uit, ik kan het thuis niet langer uithouden. M'n koffer staat gepakt. Wat slaak ik vaak de verzuchting, Heere help mij, help ons. Ik weet niet wat ik moet doen, 't eene oogenblik zeg ik, ik ga niet, 't andere moment denk ik aan de gevolgen daarvan. Huiszoeking op huiszoeking. In alle ellende komt Oma Polak ook nog met het bericht dat ze bij Bakker weg moeten. Bij de weg roepen ze mijn hulp in. Andersen waarvan een zoon van schuil is, komt om raad als ook de dpl. weg moeten, 't Is om gek te worden. Ach, waarom toch al dit leed. Waarom die zorgen. Dr. Kouwenaar spreekt me wat moed in, door te zeggen dat de Burgemeester naar den Haag wil om voor ons te pleiten.
Zondagmorgen in de kerk word ik wat rustiger. De predikant had een mooie preek. De gemoedsrust komt een beetje terug. Doch als we bij Karel Zandvoort zitten komt de reactie. Ik krijg het op m'n zenuwen. Het knapt gelukkig spoedig op. Doch als we naar huis gaan bespreken we samen de predikatie en onze gedachten zijn: dat we alles aan den Heere moeten overlaten. Tegen kwart voor één komt Mudde en z'n vrouw, dat was nog even gezellig. 's Avonds gaan Dolf en ik weer naar de kerk. We genoten, ik vooral. Onder het schrijven zitten de huisgenoten met Toos te bespreken wat te doen als ik schuil ga. Ik weet echter nog niet wat te doen, doch hoop dat de Heere mij ook in deze licht wil geven. Waren we met z'n drietjes dan wist ik het wel. Mijn verstand zegt: beter ik mezelf opofferen als alleenstaand dan 8 menschen. Want bij het schuil gaan zijn er ook gevaren aan verbonden. We zullen echter deze week nog eens afwachten.
Toch ga ik Maandagmorgen naar de Burgemeester en stel hem voor naar kolonel Lucardie te gaan, de hoofdcomm. van het Roode Kruis. Hij vindt dit uitstekend en besluit mij een brief mede te geven. De secretaris maakt dit in orde en 's avonds wordt mij deze brief bezorgd terwijl Toos en ik even bij Lutterveld zijn. We hadden afgesproken dat Toos mee zou gaan. | |
[pagina 277]
| |
en daarna ga ik op pad. De kolonel staat me te woord, doch na de brief te hebben gelezen, deelt hij mij mede, niets voor mij te kunnen doen, omdat ik op 1 Mei '40 niet bij de transportcolonne werkzaam was. Wel bestaat bij hem het vermoeden dat de Gen[eeskundige] Dienst vrijgesteld zal worden van krijgsgevangenisschap want er wordt hard aan gewerkt. Zoo ga ik weer weg, alle hoop weg, o Heere, sta Toos en mij bij, is de bede die ik op weg naar Toos uitroep. Toch heb ik nog hoop, dat er uitkomst zal komen en ben uiterlijk vrij kalm, wat voor Toos prettig is als ik haar het resultaat van mijn onderhoud mededeel. We drinken nog even een kopje koffie en gaan dan met de trein van 10.40 terug naar Utrecht. Op weg naar het station in den Haag, komen we Porder met z'n vrouw nog tegen. We vinden dat heel prettig. Hij deelt mij nog mede dat ons corps zich niet vrijwillig meld. In Utrecht op weg naar Dora komt Klaas ons achterop, en verteld dat Ans en Trui naar Veenendaal zijn en gaan we dus naar Moeder. Die oude stakker is zoo nerveus, ze ziet er slecht uit. Daarbij de zorg, hoe het met mij zal gaan. Trui en Ans zijn naar ons om te vertellen dat Polderman een schuilplaats voor me heeft. Ik naar Polderman en deze laat ik ook even de brief lezen welke ik mee kreeg. Toen naar Pietersen om op te bellen, dat Trui en Ans op ons moeren wachten. Nou gauw afscheid nemen van Polderman en ik spreek met hem af dat ik contact zal houden met Trui en tegenover haar beslissen zal. Toen naar moeder, die oude stakker was toch zoo verdrietig. Te kwart voor twee gaan we weer met de trein weg. Trui en Ans staan aan de trein en trachten ons te overtuigen dat we een andere plaats moeten vinden voor onze huisgenooten, Toos met H. naar moeder toe en ik schuil gaan. O, wat is het toch moeilijk, nog nooit heb ik zoo vaak gebeden om des Heeren bijstand. Nu zal ik me moeten melden om vreemde menschente moeten redden.Ga naar voetnoot* Wat is het toch moeilijk. Doch dan komt bij me op dat de Heere bij het offer van Abraham om Izak te offeren ook uitkomst gaf en dit ook bij ons kan doen. Thuisgekomen drinken we eerst een kopje thee en dan ga ik naar de Burgemeester om hem de uitslag te vertellen van het onderhoud wat ik had met de kolonel Lucardie. Hij vraagt mij een opgave van hen die bij de Gen[eeskundige] Dienst dienden, waar ze gediend hadden. Gelukkig had ik dit gisteravond opgenomen tijdens de les. | |
[pagina 278]
| |
Toen weer naar huis, de opgave gemaakt en Dolf brengt deze naar het gemeentehuis. Ik heb er geen lust meer toe, een vreeselijke hoofdpijn en een hoofd vol zorgen. Wat moeten we toch doen. De Burgem. wil het nu zelf aanpakken en nu maar afwachten. Trui en Ans gaan 17.45 weer weg. Van alles overleggen we, doch Toos en ik besluiten het alles over te geven in des Heeren hand. 's Avonds bespreken we dit ook met de huisgenooten of ze het begrijpen of niet. Op bed 's avonds brengen we onze moeite en zorgen aan de troon der genade en worden er wat rustiger onder. | |
Woensdag- Van alle kanten raadgevingen, de één weet het nog beter dan de andere. Toos en ik weten het beste wat we moeten doen. Op het gemeentehuis krijg ik te horen dat er een telegrafische opgave is naar den Haag. Ook de cursusleden loopen mij de deur plat, hoe het nu zal gaan. Zelf heb ik het zwaar te verantwoorden. Ik weet niet meer waar ik het zoeken moet. De huisgenooten kan en mag ik niet buiten de deur zetten en een andere plaats kan ik niet vinden. Heere, geef ons toch uitkomst. Wij hebben die menschen toch door U gekregen is de bede die ik opzend. O, wat ben ik toch verdrietig. Wat moet ik toch doen. Ik mag toch ook mijn eigen haggie niet dekken ten koste van vrouw en kind dan nog niet te spreken over onze huisgenooten. | |
[Donderdag]- Na een zeer rustige nacht te hebben geslapen, sta ik ook vol vertrouwen op den Heere op, doch als Harry zoo naast me zit, dan schiet mijn gemoed vol en de stakker vraagt, waarom huilt vader? Echt naief, zooals een kind kan zijn. Als ik bezig ben m'n schoenen aan te trekken in de keuken, openbaart de Heere mij plotseling dat ik vrij kom, ik durf het haast niet te gelooven en storm naar boven en val bij Toos snikkend neer en roep, Toos ik kom vrij, ik behoef vast niet weg. O, Piet, roept Toos, mocht dat eens waar zijn, en ons overkropt gemoed storten we ieder voor zich uit voor den Heere. De spanning is gebroken. Er is uitkomst gekomen doch zeer schugter durven we het te aanvaarden. Op het gemeentehuis gekomen vraag ik de laatste dagen van deze week verlof om de koffer in orde te maken en dat terwijl de Heere mij beloofd had, dat ik vrij kwam. Zoo gaat het een mensch. Net | |
[pagina 279]
| |
als Thomas, hij moest eerst de hand gelegd hebben in de wond van zijn Meester voor hij geloofd dat zijn meester opgestaan was. 's Middags krijgen we ds. de Wit en spreekt heel aardig met ons en draagt onze zorgen op aan de troon der genade. Wat een dag deze Donderdag.
Vrijdagsmorgens neem ik afscheid van de [ondergedoken] fam. bij Arend. Van Hans, Jopie en Rie, krijg ik een stukje zeep. Alles staat te hullen als ik weg ga, ook zelf zit ik tot aan mijn keel vol. Toch heb ik het gevoel of ik de menschen voor de mal houd. Deze dag ben ik heel rustig en kalm en zeg ook tegen Toos, dat de Heere op het laatste moment nog uitkomst kan geven, daar ben ik vast van overtuigd. 's Middags ga ik nog even naar de Burgemeester en vraag hem of hij wat spoed achter z'n plannen wil zetten. Hij besluit Zaterdags naar den Haag te gaan. Karel Zandvoort zegt 's avonds nog, toen we bij hen op visite waren, zit hem achter de vodden. Karel is vast overtuigd dat ik terug kom en beloofd mij f 25 = als ik terug kom. | |
Zaterdag- Al vroeg ben ik op het gemeentehuis om te informeeren of de Burgemeester is gegaan. De bode verteld mij dat hij hem heeft gezien, hij is niet weg, zegt hij, want z'n pijp ligt er. Ik naar het secretarie, maar ook daar is de Burgemeester niet. O, wat een beproeving. Ik bel Mevr. op en deze zegt mij, dat haar man naar den Haag is. Voorloopig dus een geruststelling, doch het wordt ook weer spannend hoe het af zal loopen. Tegen half 5 gaan Toos en ik even het dorp in, betalen de wieg en bellen vanaf Jopie Pietersen de Burgemeester op. Deze is thuis en verteld mij dat ik een brief mee krijg en me Maandagmorgen moet gaan melden. Zoo is dan eindelijk de beslissing gevallen. Jopie stopt me vol met allerlei medicamenten, welke ik in het kamp nodig kan hebben. Als we thuiskomen vertellen we de uitslag van de Burgemeester en allen zijn teneer geslagen. Oom Max blijft steeds maar volhouden dat ik terug kom. Arie en Dien komen nog even afscheid nemen, ook Visser. Toos heeft het zwaar te verantwoorden vooral in haar toestand. Ik ben abnormaal rustig maar ook vol vertrouwen. Zoo is deze week teneinde. Wat een week. Ook hadden we nog | |
[pagina 280]
| |
de zorg gehad voor Oma, Mevr. Bach en Nora welke bij Bakker weg moesten. Doch ook hierin voorzag de Heere op een wonderlijke wijze. Zij konden bij Holvoet komen. Wel was dit niet direct in de afgeloopen week, doch in ieder geval in de dagen dat afgekondigd werd dat de beroepsmilitairen zich moesten melden. Oma kwam bij ons op 30 April en ging Corrie naar Holvoet. De fam. Bakker hadden dus eindelijk hun zin. | |
Zondag- Voor dat ik naar de kerk ging liet ik Ds weten dat ik mij Maandagsmorgens moest melden en vroeg zijn voorbede om uitkomst, 's Middags kwam Jan de Vries met z'n vrouw en brachten een pond boter en tien sigaren en namen afscheid van mij. We hadden deze dag door middel van Max, een paar lekkere hanen. Voor mij een afscheidsmaaltijd. Visser kwam ook afscheid nemen. Zelf gingen we naar Lutterveld en v. Thiel. Ook kwam C. Rotteveel nog even langs en bracht 5 dubbele pakjes vloeitjes. Van Verloop had ik Zaterdagsavonds een pakje shak gekregen. En zoo vloog deze dag weer om. 's Avonds las ik Psalm 121 en vroeg de fam. goed voor Toos te zorgen als ik niet meer terug kwam. Hennie naaide nog even wat geld in mijn pantalon. Ook had ik Zaterdagavond nog een pond boter bij Hoefmans gekregen. | |
Maandag- We hadden bijna niet geslapen. Ruim 5 uur waren we op. Dolf zou mij naar de trein brengen. Te ruim 6 uur kwam Jongeneel nog een half roggebrood, ½ p. boter en 2 sigaren brengen. Och, och, wat een medeleven. Te ongeveer half zeven nam ik afscheid van m'n lieve vrouw en kind, Toos moed insprekende. Oom Moos beloofde mij te zorgen voor Toos, evenals Hennie, tante Hedwig en Max en ik begrepen elkaar het beste zonder dat er door ons iets gezegd werd. Thans bleek dat er innige vriendschap ontstaan was in de tijd dat ze bij ons waren. In zulke momenten kan een handdruk reeds voldoende zijn. Ziezoo, het afscheid was achter de rug. Nog wat zwaaien en daar ging ik, voor hoe lang? De Heere alleen wist het. Voor het naar de trein gaan sprak Staphorst uit de Kerkstraat mij nog moed in en riep me na, vertrouw op den Heere. Op het perron kwamen vele arbeiders mij de hand drukken. In de trein trof ik nog een vriend n.l. de zwager van v. Dijk uit Ermelo. | |
[pagina 281]
| |
In Amersfoort aankomende was er nog iemand van de politietroepen, die zich ook moest melden. Ik was de eerste die in het kamp aankwam. Toen ik door de noodige moffen aangehouden was kon ik me gaan melden bij een aantal kwajongens die met de noodige papieren achter een tafel zaten. Zakboekje en de brief werden door mij afgegeven. De brief werd gelezen en daarna liepen ze er mede naar een officier toe. Ook deze las hem en ik werd daarop door een ordonnans weggeleid naar barak B. Deze vent was rijksduitscher doch kwam uit A'dam. De vent feliciteerde me dat ik vrij was en dat hij me over een half uurtje zou halen. In de barak trof ik 16 collega's van de Grenadiers en Jagers welke wachtten op hun vrijstelling. Zij waren Vrijdags reeds gekomen. Toen ze vernamen dat ik vrij kwam kreeg ik een stapel brieven van ze mee welke ik tusschen mijn goed stopte. Na een kwartier werd ik door dezelfde ordonnans gehaald en toen werd mij medegedeeld dat ik niet vrij doch krijgsgevangene was. Nou ik betrok van kleur. Ik had een scherp woord op de lippen doch hield me in gelukkig. En of ik nu al wees op de conventie van Geneve, het gaf allemaal niets, ik was krijgsgevange, een nummer n.l. 0101. Wel zei zoo'n vent tegen me, belt U gauw de Burgemeester op en schrijf gauw doch toen ik in de barak terug was en geschreven had, kon ik de kaarten niet kwijt want er stonden wachten voor de barak. Ten lange laatste, kreeg ik toch gelegenheid om in contact te komen met een sergeant van de marine die vrijstelling had en deze zou zorg dragen dat de Burgemeester opgebeld werd en de kaarten posten. En nu maar afwachten wat er zou gebeuren. Die martelende onzekerheid, en geruchten van alle kanten. Wel was ik val vettrouwen dat er op het laatste moment nog uitkomst kon komen, doch kon in het geroezemoes van al die drukte niet nalaten des Heeren steun in deze moeilijke omstandigheden af te smeken. Geleidelijk aan kwamen er wat bekenden. Prettig elkaar na 3 jaren weer eens te zien al hadden we dit liever in andere omstandigheden gehad. Doch daar was nu eenmaal niets aan te doen. Met leede oogen zagen we de vrijgestelden vertrekken. Hoe gaarne zouden wij dit ook willen. Tegen de middag ging het gerucht dat de Geneesk. Dienst vrij zou komen, Kapt. Stoltz was bij de Hauptman geweest. Maar ja, we hadden al zoo veel gehoord, we geloofden het haast niet. Te half twee kregen we z.g. warm eten. | |
[pagina 282]
| |
Drie ongeschilde groote aardappelen met zuurkool wat niet te eten was zoo zuur en een beetje waterige sjuus. Dat zou dus ons toekomstig middagmaal zijn. Ik nam dan ook maar een boterham met spek. Te ongeveer half vijf werd de geheele Geneesk. Dienst verzameld en werd ons medegedeeld dat we vrij waren. Ze hadden echter 8 vrijwilligers noodig, die er spontaan uittraden waaronder ook van Kampen, een oud leerling van me, doch nu ook Sergeant. Toen nog eens 4 vrijwilligers, maar die kwamen niet en werden aangewezen. Weer angst dat ik aangewezen zou worden. Doch het ging me weer voorbij. De Heere had gezegd ik zou vrij komen en Zijn belofte waar ik nu houvast aan had, zou Hij volbrengen. Het is dan ook niet te beschrijven hoe ik me gevoelde en wat er in mij omging toen ik als vrij man buiten de poort stond. Ik kon mijn God en Vader niet genoeg danken voor zooveel weldaden aan mij zondig menschenkind bewezen. Dat is niet te begrijpen voor hen die zulks niet verstaan. De burgerij van Amersfoort, vooral de jeugd stormde op ons af om onze zware koffers over te nemen. Fietsen, kruiwagens, handkarren, nee 't was wonderlijk. Op een kolenwagen werd ik met nog een aantal collega's naar de trein gebracht. De trein ging me net voor de neus voorbij. Dan maar over Utrecht. Van het perron afkomende trof ik mej. de Korte die voor mij naar Dora ging en in een rijwielstalling belde ik op om Toos te laten waarschuwen. In de wachtkamer in Utrecht had ik ieders belangstelling. De één had dit, een ander dat te vragen. Toen ik 10 min. voor half negen, toen de trein stilstond, wilde de conducteur met alle geweld behulpzaam zijn met m'n koffer, wat ik zeer op prijs stelde, want deze was nog al zwaar. Toos met Dolf en Harry stonden aan de trein, overgelukkig, vooral H. die al maar riep: o vader, wat ben ik blij dat U terug is. Ziezoo, die was weer terug en nou maar gauw naar huis. Ook de huisgenooten waren blij dat ik terug was, zelfs Mevr. v. Thiel zoende mij van blijdschap. Maar niemand was zoo gelukkig als ik want ik voor mij persoonlijk kon zeggen: het is goed voor mij verdrukt te zijn geweest. Verschillende kennissen kwamen me deze avond feliciteeren met de bevrijding. Te half elf kwam Zegwaard nog even om te zeggen dat de secretaris morgen naar den Haag zou voor mij en dat ik nog even op moest bellen. Wat ik dan ook meteen deed. Te kwart over elf gingen we naar bed in een dankbare stemming, | |
[pagina 283]
| |
doch klein voor den Heere dat Hij zooveel goeds aan ons gedaan had. 10 Mei '43, was dus een dag geweest van 1 dag soldaat, 1 dag krijgsgevangen en 3 jaren geleden dat de vijand ons land binnen rukte. |