Dagboekfragmenten 1940-1945
(1954)–T.M. Sjenitzer-van Leening– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
Student, 19 jaar - Omgeving Leiden
| |
[pagina 87]
| |
moet ik met het najaar tóch in de Arbeidsdienst, en dat maakt alles wel weer gemakkelijker voor me. Ach, mijn God, mijn diepste ziel, geef mij kracht, om te doen wat mijn plicht is! | |
13 Maart, Donderdag- Mijn geweten en eergevoel aan de ene kant - mijn verstand en de belangen van mij en van anderen aan de andere kant. Ik ben wel objectiever over de zaak gaan denken. Het blijft iets ellendigs, maar het is misschien toch maar beter, het te doen. Perslot, door míjn daad worden geen belangen van anderen geschaad, veel protesterende kracht gaat er ook niet van uit, zoals bij onze staking - is het in Gods naam dan niet beter, me erbij neer te leggen. Daar komt bij: er staat nog meer op stapel, ‘ontjoodsching van de bedrijven’ stond er vanavond al in de krant, en als ik een baan ga zoeken, loop ik er dus toch weer tegenaan. En dan wordt het toegeven of doodgaan - en dan is toegeven toch wel raadzaam. En als ik dan tóch moet toegeven, zal ik wél spijt hebben, als ik het nu maar niet direct bij dit geval van die beurs gedaan heb. Uiterlijk me er dus bij neerleggen - innerlijk is het weer een nieuwe prikkel. Mijn haat werkte al in me nog niet zo lang na de oorlogsdagen, na Rotterdam! Ik heb ertegen gevochten, tot de 23e November. Toen kwamen de maatregelen tegen de Joden, en toen heb ik de sluizen wijd open gezet. Dit is weer een nieuwe prikkel. Mijn haat ... tegen wat? Alleen tegen het systeem, tegen de leer? In mijn beste ogenblikken heb ik, wanneer aan deze mensen denk, het gevoel, dat ook zíj bij de grote Eenheid horen, omdat ook zíj een goddelijke ziel hebben. Maar ach, in de practijk ... ‘De leer’ is een abstractie, en tegen abstracties-zonder-meer te vechten is tegen windmolens vechten (zegt Sokratès dit ook niet in ander verband in de Apologeia?) We hebben in het leven niet met abstracties te doen, maar met mensen. En wat dan? Het principe van Ahimsa? Deze mensen op de schoonste manier overtuigen, dat zij zich vergissen. Ach, mijn God, als ik er maar in geloofde! Deze mensen hebben zich potdicht gemetseld - zijn potdicht gemetseld - en ik geloof, dat de meesten zo'n dikke huid hebben, dat het werkelijk onmogelijk is, het goede boven te halen. Wie aan morphine gewend is, kan er niet meer buiten! | |
[pagina 88]
| |
En dan blijft er niets anders over, dan er niet tegen te vechten, dat de haat ook tegen de mensen gericht is - want in de practijk is het al zo, en al die redeneringen komen achteraf - Goed, met de beperking: tegen de mensen voorzover ze dragers zijn van de leer en het systeem - maar och, dat zijn ze met hart en nieren, van binnen en buiten, en van de rest, waartegen je geen haat hebt, merk je weinig. In wat voor een wereld zijn we toch binnengevallen. 's Nachts, als er Engelse vliegtuigen boven zijn, is er in Leiden zo'n afschuwelijke fabrieksfluit, die waarschuwt. Ik word er vaak van wakker, en dan heb je altijd het gevoel: ‘Mijn God, wat is dit voor wereld, waarin we verdwaald zijn!’ Levensontkenning? Ik geloof het niet. Wel ontkenning van het leven zoals het nu is! Zeker, voor honderd procent! Ik geloof niet, dat de oorlog over de hele wereld binnen afzienbare tijd uitgebannen kan worden. Misschien komt de mensheid eens zo ver, - dat kan ik niet weten -, het is in ieder geval goed, ernaar te streven; maar zolang het nog niet zo is, benijd ik de primitieven, die zonder dikke leuzen en grote woorden elkaar, met de zon op hun naakte, donkere huid, in de haren vliegen. 't Is nog afschuwelijk - maar toch veel beter dan deze zwaarbepakte, dik aangeklede Kultur-Affen, die in slik en modder elkaar met de nieuwste vindingen der ‘beschaafde wereld’ afslachten. Die ‘terug-tot-de-natuur’-neiging houd ik altijd en op ieder gebied, diep in mijn hart. | |
26 Maart, Woensdag- Deze wereld is erop gemaakt, dat je heus elkaar wel de volle waarheid kunt zeggen - het ligt aan jezelf, of daar ruzie uit ontstaat. Nu moet ik toch gauw kiezen: tekenen of niet! Vandaag heb ik er met Marina over gepraat. Zij vond eigenlijk, dat ik het niet moest doen. Mijn God, wat is het toch moeilijk! Was de rommel maar vast teruggestuurd, en was ik er maar van overtuigd, dat het voor honderd procent goed was, zonder dat er éen argument tégen is aan te voeren, dat houdbaar is! Moeten we in deze gevallen het voor en tegen gaan afwegen? Zelfs voor wie dit wel wil doen, blijft het ontzettend moeilijk: het voór zien we vanuit zedelijk, het tégen vanuit verstandelijk standpunt. Een ‘eenvoudig’ afwegen is dus niet mogelijk, omdat de onderlinge waarde van de twee uitgangspunten zo'n grote invloed heeft! | |
[pagina 89]
| |
27 Maart, Donderdag -Houdt Gij mijn handen beide
Met kracht omvat.
Geef mij Uw vast geleide
Op 't smalle pad.
Alleen kan ik niet verder,
Geen enkele schreê
Neem, trouwe zieleherder,
Mij, arme, mee.
| |
28 Maart, Vrijdag -Ik zal tekenen. Maar ik zal het ze nooit vergeven.
Jankees HamakerGa naar voetnoot* | |
29 Maart, Zaterdag- Vooral de kanten, die Tolenaar en Reiling mij van de zaak hebben laten zien, hebben de doorslag gegeven. Bij Tolenaar ben ik Donderdagavond geweest. Hij zei veel, waarmee ik het eigenlijk niet eens was. Ik had hem verteld, dat de corporaties en andere instanties, voor het geval, dat alle studenten zouden moeten tekenen, adviseerden, dit te doen. Tolenaar zei nu ongeveer het volgende: ‘de studenten besluiten dus, voor de overmacht te bukken. Jij moet, om hetzelfde te bereiken, door jouw speciale omstandigheden, tweemaal bukken, en ik kan het niet anders zien, dan dat daar volkomen éen lijn in zit’. M.i. liet hij hierbij de motieven van de handeling buiten beschouwing, en beoordeelde hij deze handeling dan ook niet zuiver. Aan het volgende had ik echter wel veel: hij zei: jij noemt dat nu jouw egoïstische belangen, maar dat is onjuist; iedere student heeft een zekere verantwoordelijkheid om af te studeren, en jij, als bursaal, hebt tegenover de maatschappij die jou laat studeren, tegenover onze regering, een extra-zware verantwoordelijkheid. Dit was een punt, dat ik er nog niet bij in beschouwing genomen had. Tenslotte zei hij: je hebt me gevraagd, wat ik ervan denk. Ik wil je dan ook onomwonden mijn mening zeggen: ik zou het een ernstige fout vinden, wanneer jij bij deze gelegenheid je studie opgaf. Dit zeg ik je niet via mijn verstand, maar mijn gevoel zegt mij, dat ik tegenover God jou het juiste zeg’. | |
[pagina 90]
| |
Bij Reiling ben ik gisterenmorgen geweest. Zijn eigen standpunt kan ik niet helemaal navoelen. Hij zal, zelfs wanneer de universiteit zonder meer opengaat met uitsluiting van de Joden, geen college gaan volgen, omdat hij voelt, dat hij zich daardoor het predikantsambt onwaardig maakt. Deze opvatting ligt mij niet erg, dat aan een predikant principieel-andere eisten gesteld worden, dan aan ieder ander. Het is al erg, indien in de practijk de eisen gradueel verschillen, geloof ik. Want dit bedoelde hij toch inderdaad wel: zijn houding wilde hij niet als algemene norm stellen, het gold speciaal voor den toekomstigen predikant. Hij heeft mij echter de ‘verantwoordelijkheid’, waar Tolenaar op had gewezen, nog eens onder een ander aspect laten zien. Hij wees er op, wat inderdaad juist is, dat ik niet studeer zuiver en alleen om mijn eigen pleizier, omdat ik zo graag Homèrus en Platoon wil lezen. Ik studeer, om hier later anderen wat van te kunnen geven. En hij zei: in dat geval mag je ook dit een ‘roeping’ noemen. Niet alleen de predikant gevoelt roeping: de jurist, de arts en de leraar kennen dat evengoed. Toen hij dit zei, voelde ik, dat hij gelijk had, en dat hij misschien een betere kijk op mij had, dan ikzelf. Mijn beslissing heb ik genomen in een volkomen zuivere stemming, die ik aan Reina te danken had: zij had voor mij van Schumann gespeeld ‘Traümerei’ en ‘Kind im Einschlümmern’. Dit had een zekere klaarheid in mij gebracht, en onderweg, bij het naar huis fietsen, voelde ik plotseling, wat mijn weg was. Toen ik dit besluit had genomen, heb ik er eerst diep onderdoor moeten gaan. Ik ben een eind gaan lopen, en ik heb lopen huilen. Het was zacht regenweer, en bovenin een beuk zat een merel te zingen. Ik voelde de drang, steeds maar door te lopen, de wereld uit. Boven mijn schrijftafel hangt nu een kaartje met het woord ‘gedenk!’ Dat betekent ten eerste, wat ik gisteren schreef: ‘Ik zal het ze nooit vergeven’. Dat ‘ze’ slaat, geloof ik niet op de mensen persoonlijk, maar op de mensen als dragers van de leer. Met dit moeilijke onderscheid zit ik altijd nog. Het betekent echter ook, wat Reiling zo typisch uitdrukte: ‘je moet er iedere dag aan denken, wat voor onheiligs je hiermee gedaan hebt’. De weg, die ik als de mijne zie, is een gevaarlijke weg. Ik zal grote moeite hebben, mijzelf tegenover dit alles innerlijk toch zuiver te houden. En ik zal ervoor moeten waken, dat ik mij niet op een hellend vlak begeven heb. | |
[pagina 91]
| |
Ik geloof, dat er toch wel zoiets bestaat als leiding in je leven. Zeker, ik heb deze beslissing met volle verantwoordelijkheid genomen, maar ik geloof toch, dat het mijn weg, misschien mag ik wel zeggen, Gods weg, is. Over éen ding ben ik blij: ik voel geen schaamte over mijn keuze. Wel groot verdriet, maar dit toch gedragen door een innerlijke zekerheid. Het is niet: ‘video meliora proboque, deteriora sequor.’ De richting, die ik ingeslagen ben, zie ik op 't ogenblik eerlijk, als de juiste. Het is niet, zoals ik eerst dacht, de makkelijkste weg, integendeel, wanneer ik onder dit alles innerlijk zuiver wil blijven, is het de moeilijkste. |