vuur is, maar nog niet ons bedreigt. Verder zien we niets omdat we niet uit de kelder durven. We horen alleen het steeds maar terugkomend angstaanjagende geronk van eindeloos vliegende vliegtuigen en het gillen en ontploffen van bommen aan alle kanten rondom ons. Ieder moment kan de hele boel in elkaar storten en we zitten in doodsangst, niet wetend wat te doen. Het is ondraaglijk, dat je niets kúnt doen, alleen maar kan wachten en hopen dat je er nog tussen uit zult komen, dat van de regen bommen er niet één een voltreffer op ons huis zal worden. Het lijkt eindeloos te duren. Dan plotseling gilt er een bom vlakbij en er volgt een ontploffing. De muren gaan als papieren vodjes heen en weer, de grond schudt en dreunt. We kruipen tegen de muur aan en verwachten dat we nu bedolven zullen worden, maar er gebeurt niets van dien aard, de kelder staat nog. We houden het niet meer uit, we willen weg van deze vreselijke plek. Even wachten we nog angstig. Het wordt een poosje rustig in de lucht. We vliegen de keldertrap op en zien een chaos. De lantaarn ligt in stukken beneden in de gang, de grote klok volkomen kapot er tussen in. Verder kijken we niet, niets nemen we mee: als we maar weg zijn. De buitendeur staat wijd open, hij is uit het slot gesprongen en kan niet meer dicht. En dan komen we buiten. Hoelang zijn we in de kelder geweest? Drie kwartier? een uur misschien? Toen het luchtalarm begon was de stad er nog, stonden de huizen rustig rondom ons. En nu zien we tegenover ons een vuurgloed en rook en daartussen door stukken muur, aan alle kanten knettert en kraakt het en storten huizen in. Rechts naast ons zien we een diepe bomtrechter in de Schiekade en het huis van Landman in elkaar gestort. We kijken niet verder, klimmen de trechter door. Vragen ons niet eens af of er mensen onder het puin liggen. Dan rennen we naar het Zomerhofplein. Er lopen overal wanhopige mensen, die vluchten voor het vuur en de bommen. De auto staat nog ongedeerd. Het lijkt zoiets onbelangrijks in alle ellende, maar Vader bedenkt dat we ermee weg kunnen rijden. We gaan er allemaal in, al zitten we op elkaar. En nu weg! Waarheen geeft voorlopig niet. Maar tot onze schrik merken we, dat we nergens verder kunnen. Overal liggen hopen puin, die de weg versperren of maakt de brand doorgang onmogelijk. Ten einde raad rijden we over de puinhopen heen, door glas en scherven, door allerlei straten en belanden zonder lekke band op de Schieweg. Er ronken weer vliegtuigmotoren en we zien de akelige zwarte gevaarten. Bang voor nieuwe bommen stappen we uit