| |
| |
| |
Inleiding
Op 8 mei 1945, drie dagen na de bevrijding, werd het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie opgericht. De taken werden in het oprichtingsbesluit kort samengevat: het verzamelen en bewerken van materiaal over de geschiedenis van Nederland in de Tweede Wereldoorlog en het publiceren over die periode. De laatste taak was vanzelfsprekend het einddoel. Maar even vanzelfsprekend was dat de eerste taak voorop stond. Op het bijeenbrengen van zoveel mogelijk materiaal uit en over de oorlogs- en bezettingstijd waren de activiteiten dan ook in de eerste jaren speciaal gericht.
Veel archiefmateriaal was al vernietigd of op andere wijze verdwenen. Sinds begin september 1944, toen de bevrijding van Nederland en de ineenstorting van het Derde Rijk voor de deur leken te staan, hadden Duitsers en nsb'ers getracht de schriftelijke bewijzen van hun activiteiten en misdaden te laten verdwijnen. En in de eerste roes van de bevrijding richtten de gevoelens van haat en afkeer jegens de bezetters en hun handlangers zich ook op alles wat zij bij hun overhaaste vertrek en de ontruiming van hun kantoren hadden achtergelaten. Vreugdevuren werden ontstoken, niet alleen van meubilair en verdere inboedel, maar ook van al wat aan paperassen, veelal in het briefhoofd voorzien van de afschuwwekkende nazi-symbolen, te vinden was. Bovendien waren er kapers op de kust: verzamelaars die de hand poogden te leggen op alles wat zij tegenkwamen (veel van dat materiaal kwam overigens, soms vele jaren later, toch bij het instituut terecht); soldaten van de bevrijdingslegers op jacht naar schriftelijke souvenirs (nog in 1982 werd het instituut verblijd met een in 1945 door een Canadees militair naar huis meegenomen album met 5600 fotonegatieven van een Duits fotobureau uit Amsterdam dat voornamelijk voor de bezetter en de nsb gewerkt had;
| |
| |
en ook officiële opsporingsteams van de geallieerden, die opdracht hadden alle Duitse archieven waarop zij de hand konden leggen voor hun eigen regeringen in veiligheid te brengen (van de voor Nederland belangrijke delen van die archieven verwierf het instituut in latere jaren, veelal na tijdrovend onderzoek, fotokopieën of microfilms).
Het instituut beperkte zich niet, zoals altijd de gewoonte was geweest bij archiefinstellingen van de overheid, tot het verzamelen van ‘officiële’ archiefstukken. Natuurlijk, men richtte zich in de eerste plaats op de omvangrijke archieven van het Duitse bezettingsbestuur, van de Duitse militaire- en politie-eenheden in Nederland, van Nederlandse overheids- en semi-overheidsinstellingen, van de nsb en andere landsverraderlijke organisaties. Maar men wilde veel verder gaan.
Vele eeuwen had de geschiedschrijving zich - lange tijd ook noodgedwongen wegens het ontbreken van de schriftelijke bronnen van andere aard - zo goed als uitsluitend beziggehouden met het beschrijven van gebeurtenissen en ontwikkelingen aan de hand van de activiteiten van een gering aantal personen, instellingen en organisaties. Deze personen: koningen, staatslieden, generaals en admiraals, godsdienstige en politieke leiders, hadden steeds in het centrum van de geschiedenis van de mensheid gestaan. Zij hadden als het ware die geschiedenis gemaakt. Hun levensloop en eigenschappen werden uitvoerig geschetst, hun heldendaden toegejuicht of hun wreedheden aan de kaak gesteld, hun einde in kleurrijke details geschilderd. Zij stonden aan het hoofd en beslisten over het lot van honderdduizenden, miljoenen anderen. Die anderen bleven veelal naamloos, ze werden slechts groepsgewijs aangeduid. Welvaart en armoede waren te danken of te wijten aan het verstandig beleid en inzicht dan wel de tekortkomingen van de heerser; de individuen die met hun arbeid de welvaart schiepen of ten onder gingen in de armoede kwamen niet of nauwelijks aan bod. De heroïsche generaal overwon, dank zij zijn strategische en tactische bekwaamheden, aan het hoofd van zijn ‘dappere legers’ zijn even heldhaftige maar juist iets minder bekwame collega, wiens soldaten slechts ‘in de pan gehakt’ werden. Natuurrampen, epidemieën en hongersnoden teisterden de mensheid. Maar ook in de beschrijvingen daarvan waren het steeds weer enkelen, die een belangrijke en voor- | |
| |
aanstaande rol speelden, wier daden en lotgevallen bekend gebleven zijn. De anderen, die veelal de slachtoffers waren, vormden weinig meer dan het grauwe decor van de geschiedenis.
Sedert de negentiende eeuw was in dit opzicht hier en daar, langzamerhand, een ontwikkeling in de geschiedschrijving signaleerbaar geweest. En van één ding was men zich in 1945 bij Oorlogsdocumentatie duidelijk bewust: de oude situatie mocht niet weer ontstaan in het beeld van die zo uiterst dramatische periode van de jaren 1940-1945. En men besloot bij de verzamelarbeid nieuwe wegen in te slaan en te pogen zo veel mogelijk materiaal te verwerven over de lotgevallen, de reacties en de activiteiten van hen die de loop van de geschiedenis niet in belangrijke mate hadden kunnen beïnvloeden, die geen vooraanstaande rol hadden gespeeld, maar de oorlog en de bezetting slechts hadden ondergaan. Er was nu een overvloed aan gegevens aanwezig. Met behulp van oproepen in een eigen tijdschrift, een reizende tentoonstelling, aanplakbiljetten, de dagbladen en een wekelijkse radiorubriek slaagde men erin in brede kring belangstelling voor dit streven van het instituut te wekken.
Vraaggesprekken met honderden oud-concentratiekampgevangenen maakten het niet alleen mogelijk het algemene beeld van de geschiedenis van de kampen te verdiepen maar ook inzicht te krijgen in de individuele lotgevallen en het lijden van de afzonderlijke gevangenen.
Oproepen, speciaal gericht tot degenen die ondergrondse kranten, nieuwsbladen en pamfletten hadden vervaardigd en verspreid, leidden niet slechts tot een toevloed van ca. 50 000 verschillende nummers van 1200 verschillende illegale bladen, maar ook tot dikwijls uitvoerige informatie over kleine regionale of plaatselijke krantjes, niet vervaardigd door inmiddels al bekende ‘belangrijke’ figuren uit het verzet, maar - soms op primitieve wijze - samengesteld door een of enkele volkomen onbekende mensen die op hun wijze hadden voorzien in de grote behoefte naar nieuws en voorlichting in hun omgeving. Tevens werd inzicht verkregen in het werk van de illegale drukkers en van de vele duizenden die zich, soms jaren achtereen, uiterst verdienstelijk hadden gemaakt met het verspreiden en bezorgen van de bladen: honderden exemplaren in het begin, tienduizenden later, vele honderdduizenden per maand in het laatste halfjaar
| |
| |
van de bezetting. Op grond van al het binnengekomen materiaal kon men in 1954 een boek uitgeven met gedetailleerde gegevens over alle toen bekende ondergrondse bladen en degenen die bij de vervaardiging en de verspreiding daarvan betrokken waren geweest.
In diezelfde periode publiceerde het instituut twee andere boeken, die voor een belangrijk deel gebaseerd waren op interviews met honderden mensen, die allen hun eigen ervaringen en lotgevallen hadden verteld. Boeken over de razzia die op 10 en 11 november 1944 de bevolking van Rotterdam en Schiedam had geteisterd (1951) en over de Februaristaking, eind februari 1941 in Amsterdam en omgeving (1954). Dank zij die vele vraaggesprekken was de schrijver in staat niet alleen de ‘grote lijnen’ van die gebeurtenissen weer te geven, maar ook aandacht te besteden aan de daden en lotgevallen van de duizenden zonder wie deze gebeurtenissen niet zouden hebben plaatsgevonden.
Veel meer materiaal van particulieren verwierf men in die beginjaren van het instituut. Materiaal van de meest verscheiden aard, waarbij ook een aantal oorlogsdagboeken. En dan, onverwacht en tot grote verrassing, een reactie op een radio-oproep in februari 1947, een plotselinge stroom van dagboeken, ruim 1200in totaal. Sommige omvatten maar een periode van enkele weken of maanden, andere waren jarenlang minutieus bijgehouden. Een aantal was in hoofdzaak gevuld met de dagelijkse weergave van wat er in de wereld gebeurde, gelezen in de krant of vernomen via de radio: feitelijke opsommingen van gebeurtenissen van algemene aard, zonder dat die rechtstreeks ingrepen in het leven van de schrijver of schrijfster. Maar de meeste dagboeken gingen dieper en bevatten, vaak uiterst gedetailleerde, beschrijvingen van de wijze waarop de oorlog en de bezetting op de auteur waren afgekomen, hem dagelijks kwelden, met het voortschrijden van de tijd steeds dieper zijn bestaan aantastten; zij waren tevens de weergave van plotselinge ingrijpende gebeurtenissen en van de wijze waarop men daarop - innerlijk of door actief handelen - reageerde, gedeelten ook met indrukwekkende gevoelsuitingen.
Zo kon, na jarenlang grondig doorpluizen van die tienduizenden pagina's, in 1954 een boek verschijnen met een volkomen andere inhoud dan alle andere die door het instituut waren of
| |
| |
nog zouden worden gepubliceerd, een boek zoals nimmer eerder wasgemaakt. Dagboekfragmenten 1940-1945 was de simpele en uiterst zakelijke titel. De inhoud bestond uit 224 korte en langere gedeelten uit de dagboeken van meer dan 100 schrijvers, onder wie 43 vrouwen. De oudste auteur van het boek was 73, de jongste 14 jaar. Van allen werden het beroep, de leeftijd en de woonplaats vermeld. Fragmenten, geschreven door Nederlanders die de Tweede Wereldoorlog in Nederlands-Indië hadden moeten doorbrengen, ontbreken in het boek. De aanvankelijke gedachte een afzonderlijke uitgave te wijden aan ‘Indische dagboeken’ (er zijn er inmiddels tweehonderd bij het instituut terechtgekomen) kon niet worden gerealiseerd.
De schrijvers waren scholieren en studenten, ambtenaren en militairen, onderwijzers en leraren, winkel- en kantoorbedienden, huisvrouwen en zakenlieden, een boerenarbeider en de dochter van een dorpssmid, een vakbondsleider en de eigenaresse van een landgoed, een predikantsvrouw en een rietbewerker, een winkelierster, een typiste en een verpleegster, een tramconducteur, een typograaf en een huishoudster, journalisten, ingenieurs en vele anderen.
Ze woonden verspreid over het hele land - en daarbuiten. Allen hadden de invloed van oorlog en bezetting moeten ondergaan. Hun leven was erdoor verstoord. De dagboeken van verscheidenen van hen waren de neerslag van hun pogingen het leven zo ‘normaal’ mogelijk voort te zetten. Anderen gaven het relaas van ondergedoken joden, illegale werkers, Engelandvaarders, nsb'ers en ss'ers; krijgsgevangenen, gevangenen in Duitse gevangenissen en concentratiekampen in Nederland en Duitsland, gedeporteerde joden in Theresienstadt en Bergen-Belsen. Geen van hen zou ooit als individu een plaatsje, hoe bescheiden ook, in de ‘officiële’ geschiedenisboeken hebben gekregen. Zij geven samen niet de geschiedenis van Nederland in de Tweede Wereldoorlog, niet de activiteiten van hen die, veelal in vooraanstaande posities, het beeld van de oorlog en de bezettingstijd in grote lijnen hadden gemaakt en het verloop ervan hadden bepaald. Wel geven de dagboeken een uiterst indringend en gevarieerd beeld van wat het Nederlandse volk in die afschuwelijke tijd heeft moeten ondergaan.
| |
| |
Dagboekfragmenten 1940-1945 werd in 1955, kort na de verschijning, twee keer herdrukt. De totale oplaag bedroeg maar enige duizenden exemplaren. Daarna werd het snel vergeten. Dat was - in die jaren - te verwachten. De belangstelling voor de oorlog en de bezettingstijd was verflauwd. Men werd steeds meer in beslag genomen door de jacht op de nieuwe welvaart en door de problemen van de buitenlandse politiek en de daarmee verbonden gevaren: de koude oorlog, de atoombom, Hongarije in 1956 en enkele jaren later Cuba, om maar enkele onderwerpen te noemen. Men had niet de tijd zich nog intensief met de Tweede Wereldoorlog bezig te houden.
In de loop van de jaren zestig gingen velen zich opnieuw - of voor de jongere generatie: voor het eerst - met de jaren 1940-1945 bezighouden. De groei van de belangstelling zette zich in sterk stijgende mate voort in de jaren zeventig en tachtig. Ook in andere landen viel dat verschijnsel waar te nemen.
Wie zoekt naar verklaringen daarvoor, stuit op een reeks voorvallen en ontwikkelingen die alle in meerdere of mindere mate een rol hebben gespeeld. Een hoeveelheid incidentele gebeurtenissen, verspreid over de jaren: de arrestatie van en het proces tegen Adolf Eichmann, top-organisator van de jodenvervolging; het proces tegen Erick Rajakowitsch, vertegenwoordiger van Eichmann in Nederland; de herhaaldelijk op hoog niveau spelende vraag of de nog in Breda gevangen zittende Duitse oorlogsmisdadigers moesten worden vrijgelaten; de verschijning van de memoires van Weinreb, de daaruit voortvloeiende langdurige discussie in de pers en het uiteindelijk verschenen rapport over 's mans activiteiten van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie; de zaak Aantjes. Allemaal zaken die leidden tot heftige, vaak sterk geëmotioneerde reacties en discussies in brede kring.
Parallel aan deze gebeurtenissen en ongetwijfeld voor een deel daar ook door beïnvloed, ontwikkelde zich een hernieuwde belangstelling voor alles wat met de bezettingstijd te maken had bij de oudere generatie, bij hen die de oorlog bewust en intensief hadden meegemaakt. Het is een bekend verschijnsel dat bij het klimmen van de leeftijd de gedachten zich meer gaan richten op het verleden, dat men zich gaat verdiepen in zijn eigen, vaak vervaagde, herinneringen aan gebeurtenissen uit lang vervlogen ja- | |
| |
ren en dat men poogt die herinneringen aan te vullen door, waar dat mogelijk is, meer over die gebeurtenissen, over de oorzaken en achtergronden ervan, te weten te komen. De Tweede Wereldoorlog, de meest tragische periode uit het leven van nog altijd vele honderdduizenden landgenoten, diende zich daarbij als vanzelfsprekend aan.
Vergelijkbare ontwikkelingen, zij het niet van psychologische maar van maatschappelijke aard, leidden sedert omstreeks 1970 tot een gelijk gerichte opbloei van de belangstelling bij de jongere generaties. Vele jongeren kregen als gevolg van nieuwe denkbeelden, ook in het onderwijs in praktijk gebracht, meer aandacht voor de geschiedenis van het recente verleden, in de verwachting daarmee een beter inzicht te kunnen verwerven in de maatschappelijke en politieke ontwikkelingen van de tijd waarin zij opgroeiden. Speciaal de perioden van de jaren dertig en de Tweede Wereldoorlog kregen hun grote belangstelling. Zowel aan de universiteiten als bij andere onderwijsinstellingen kregen deze onderwerpen een ruimere aandacht dan ooit tevoren.
Tenslotte richtte gedurende de laatste jaren de aandacht van velen zich op de relatiepatronen tussen de etnische bevolkingsgroepen die gezamenlijk de Nederlandse samenleving zijn gaan vormen. Daarbij werden elementen gesignaleerd die velen beangstigden en gelijkenis leken te vertonen met theorieën en ontwikkelingen tijdens Hitlers Derde Rijk. Ook dit vormde aanleiding tot een verdere verdieping in de geschiedenis van die tijd.
Eén laatste, bepaald niet te verwaarlozen element bij die groei van de interesse sedert het begin van de jaren zestig moet nog genoemd worden: de rol van de publiciteitsmedia. Aanvankelijk een betrekkelijk langzame, later steeds snellere toename van de aantallen gepubliceerde boeken, van krante- en tijdschriftartikelen, van films, van uitzendingen door radio en televisie. Enerzijds vormden al deze publikaties een antwoord op de in zo brede kring groeiende belangstelling, anderzijds ook een stimulans daarvoor. Een treffend voorbeeld van dat laatste wordt gevormd door de nog altijd bij velen fameuze serie televisieprogramma's De Bezetting uit de jaren 1960-1965, door vele honderdduizenden Nederlanders, geschaard om de nog geringe hoeveelheid tv-toestellen, ademloos gevolgd. Die groei in de aandacht van de publiciteitsmedia voor de Tweede Wereldoorlog is ook de laatste
| |
| |
jaren nog steeds voortgegaan, en is wekelijks, bijna dagelijks signaleerbaar met nieuwe hoogtepunten in het herdenkingsjaar van de bevrijding, veertig jaar geleden. Ook de musea die zich op de Tweede Wereldoorlog richten: het Nederlands Oorlogs- en Verzetsmuseum in Overloon, het Herinneringscentrum Westerbork, het Verzetsmuseum Friesland in Leeuwarden en de speciale afdelingen in het Rijksmuseum in Amsterdam, het Museum voor het Onderwijs in Den Haag en de expositie in het Anne Frank Huis in Amsterdam trekken jaarlijks vele honderdduizenden bezoekers. Een curieuze maar veelzeggende ontwikkeling is dat, veertig jaar na de oorlog, twee nieuwe musea in voorbereiding zijn: een speciaal aan de bevrijdingsstrijd in september en oktober 1944 gewijd museum in Groesbeek en een Verzetsmuseum in Amsterdam.
Bij dat alles deed een nieuw element zijn intrede. De maatschappelijke ontwikkelingen en de daarmee gepaard gaande historische inzichten leidden ertoe dat men ook in de historische terugblik meer aandacht ging besteden en meer waarde ging hechten aan de lotgevallen van hen op wie de schijnwerpers van de historie in het verleden zo goed als nimmer gericht waren geweest. In het historisch onderzoek werd (met Presser en Sijes als voortrekkers) de grote betekenis van dagboeken, memoires, andere egodocumenten en (dank zij de technische ontwikkelingen in veel ruimer mate mogelijk geworden) gerichte vraaggesprekken voor het verkrijgen van nieuwe dimensies in het geschiedbeeld in steeds wijder kring erkend. Ook hier weer een ontwikkeling, een beeld van nu: een omvangrijk ‘oral-history’-project van het Historisch Seminarium van de Universiteit van Amsterdam, waar men verscheidene honderden vraaggesprekken, vastgelegd op beeld- en geluidsdragers, wil gaan houden met Amsterdammers om hun herinneringen aan oorlog en verzet voor de toekomst vast te leggen.
Het is tegen de achtergrond van ook deze ontwikkelingen weinig minder dan vanzelfsprekend dat, te midden van de duizenden boeken die alleen al in Nederland over de Tweede Wereldoorlog zijn verschenen, het zo zeer op de slachtoffers gerichte Ondergang van Presser, de geschriften van Etty Hillesum en het Dagboek van Anne Frank nog steeds (en weer) zo sterk in de
| |
| |
belangstelling van het Lezerspubliek staan.
Er is een duidelijke reden waarom ik meende bovenstaande overpeinzingen hier aan u te moeten voorleggen. Ze leiden bij mij maar tot één conclusie: dat de in dit boek bijeengebrachte fragmenten uit de dagboeken van meer dan honderd medespelers van de geschiedenis, wier belevenissen, lotgevallen en reacties model staan voor wat honderdduizenden, miljoenen Nederlanders hebben ervaren en ondergaan, juist nu, dertig jaar na de eerste verschijning, veertig jaar na de bevrijding, het in hoge mate verdienen te worden heruitgegeven.
Drs. A.H. Paape
Directeur van het Rijksinstituut
voor Oorlogsdocumentatie
|
|