Indonesische overpeinzingen (onder ps. Sjahrazad)
(1945)–Soetan Sjahrir– Auteursrecht onbekend
[pagina 50]
| |
III. Boven-DigoelTanah Merah, 7 Maart 1935.- Ik begin nu te begrijpen waarom de inspecteur van politie, die ons in Ambon aan boord bracht, zo positief beweerde dat wij administratief ‘gestraften’ zijn. Dat leek mij in strijd met mijn hele juridische wijsheid, een wanbegrip, een wanconstructie, maar nu begrijp ik die juridische fout van dien inspecteur wel. Werkelijk, de beschouwingen van Van Blankenstein gelden nog ten volle, al bestaat er nu dan ook geen Goedang Areng meer en al is Tanah Merah dan uiterlijk meer op een gewone desa gaan lijken, weinig verschillend van een behoorlijke desa op Java of Sumatra. Het zogenaamde bestuursterrein zou zelfs wel door kunnen gaan voor een Europese wijk van een of andere stad op Java. Deze plaats bestaat namelijk uit twee afzonderlijke delen, die van elkaar zijn gescheiden door een sloot. Het ene deel is het terrein waarop de bestuursgebouwen, de kazerne, de gevangenis en de woningen van de ambtenaren en andere niet-bannelingen staan; het andere deel is het eigenlijke bannelingenkamp. De twee delen zijn streng van elkaar gescheiden en bewoners van het ene kamp kunnen alleen in het andere komen met vergunning van het hoofd van plaatselijk bestuur, tegelijk commandant van de militaire bezetting, - tegenwoordig is dat een kapitein van het leger. Van het civiel bestuur hebben wij een wedana en een mantripolitie en dan hebben wij in het bannelingenkamp een soort van compleet desabestuur: een loerah (die hier wahil kampong heet) met desapolitie, z.g. rust- en ordebewaarders. Dat gehele zogenaamde desabestuur bestaat uit bannelingen en is dus geen eigenlijk desabestuur; zij zijn trouwens geen officiële ambtenaren, maar worden wèl bezoldigd. Er zijn hier op het ogenblik ongeveer vierhonderd bannelingen, een zestigtal daarvan zijn van de anderen geïsoleerd in Tanah Tinggi, d.i. vijf uren varen de rivier op. De bannelingen hier in Tanah Merah worden in twee categorieën verdeeld: de werkwilligen en de zogenaamde naturalisten. De eersten zijn diegenen, die betaalde diensten voor het bestuur verrichten, de politiemensen, onderwijzers, ziekenverplegers - allen maandgelders - en de veel grotere groep van daggelders, die koeliewerk | |
[pagina 51]
| |
verrichten tegen 40 cent per dag. Tot deze groep van werkwilligen worden ook zij nog gerekend, die zich werkwillig hebben verklaard, maar er een eigen bedrijfje op na houden, waarmee zij in hun onderhoud voorzien. Dat zijn de waronghouders, groenteboeren, vissers, enz. Hiervan zijn er ongeveer vijftien, zij krijgen van de regering alleen z.g. steun, dat is 18 k.g. rijst per maand. De eigenlijke werkwilligen krijgen dit niet en moeten geheel van hun 40 cent per dag rondkomen. De naturalisten zijn zij, die geen arbeid voor de regering wensen te presteren, zij het uit principe, zij het uit opportuniteits-overwegingen. Zij ontvangen van de regering voeding in natura - vandaar hun benaming - ter waarde van nog geen drie gulden 's maands, te weten 18 k.g. rijst, 2.2 k.g. gezouten, gedroogde vis, 0.6 k.g. katjang idjo (soort peulvrucht), 0.48 k.g. zout, 0.18 k.g. thee, 0.36 liter bakolie, 0.6 k.g. bruine suiker. Geen vlees, geen groenten, geen materiaal voor verlichting, geen kleding. Voor het ontbrekende hebben zij dus zelf te zorgen, wat zij meestal doen door zelf groenten te verbouwen en in de rivier te gaan vissen. Over het algemeen is het voor deze groep onmogelijk geld bij te verdienen, omdat de enige practische mogelijkheid daartoe bestaat in het werken bij de regering. Er is hier namelijk in het geheel geen particuliere bedrijvigheid. Niettemin ben ik er van overtuigd, dat er niet zo'n groot aantal werkwilligen zou zijn (ca 150), wanneer er niet een soort pressie van regeringswege bestond. Ongeveer een week na onze aankomst werd ons officieel medegedeeld, dat wij de keuze hadden tussen werkwillige of naturalist worden en er werd sterk de nadruk op gelegd, dat de werkwilligen beschouwd worden als ‘spijt te hebben van hun daden’ en dus het eerst voor opheffing van hun internering in aanmerking komen. Ik vermoed, dat vooral dit laatste oorzaak is van het feit, dat je hier ex-hoofdbestuursleden van volkspartijen heel ijverig ziet werken tegen veertig cent per dag aan de reinigingsdienst van de plaats of ander koeliewerk ziet verrichten. Hierdoor kan dit natuurlijk ook nooit een zuiver economisch probleem zijn. Van onze zeven P.N.I.-jongens is er nu één werkwillig (Alim, over wiens verbanning ik mij al zo verwonderde) en zes naturalist. Voor ons was de keuze werkelijk niet moeilijk. De | |
[pagina 52]
| |
aantrekkelijkheid van veertig cent per dag voor koeliewerk gedurende het beste gedeelte van de dag was tè gering dan dat wij zouden aarzelen. Al die dagloners zijn namelijk - na hun werk van 's morgens zeven tot 's middags twaalf uur - het koelste deel van de dag - tot geen enkel ander, geestelijk werk meer in staat. De middagen zijn te heet, gemiddeld meer dan 100o Fahrenheit, terwijl je behuisd bent in een soort van ijzeren kisten. 's Avonds moet je al heel vlug onder je klamboe kruipen ter bescherming tegen de malariamuskieten. Bovendien gaat nog een groot deel van de dag heen met het bereiden van de maaltijden en het schoonhouden van de pondok. Behalve Hafil, die de enige nog vrije woning door de regering heeft toegewezen gekregen, moeten wij allen nog ons eigen hutje bouwen. Een deel van het materiaal daarvoor wordt door het gouvernement verschaft, n.l. de dakbedekking en ander ijzermateriaal. Het hout voor de palen en wanden moeten wij echter zelf zien te krijgen. Daarvoor moeten wij dan het bos in, de bomen omkappen en bewerken om ze voor bouwmateriaal geschikt te maken. Tegenwoordig kun je pas op zeven k.m. afstand van hier geschikt hout vinden, dus eigenlijk moeten wij allen, naturalist of niet, heel erg werkwillig zijn, als je tenminste niet verkiest onder de blote hemel te slapen als dankbaar gezelschap voor de malariamuskieten. Ik had gehoord, dat er in Tanah Merah een bioscoop, een ijsfabriek en electrische verlichting waren, maar ik bleek niet goed op de hoogte. Hier in het bannelingenkamp is niets van dit alles. Wel op het bestuursterrein, daar is electrische verlichting en ook een ijsfabriekje, waar men in het bannelingenkamp weinig van merkt vanwege de ‘economische draagkracht’; het ijs kost n.l, tien cent per pond. | |
9 Maart 1935.- Welbeschouwd was mijn bestaan in de gevangenis te Tjipinang materieel beslist beter dan hier, met niets dan de voeding ter waarde van f 2.60 per maand. Ik kon er hygiënisch leven, had vrij licht en water en, zij het ook geen smakelijke, voeding, die zo stevig was, dat ik er zelfs dik van werd. Wat wij hier nu krijgen is, ik geloof zelfs voor strikt wetenschappelijke voeding, dat wil zeggen in calorieën uitgedrukt, onvoldoende. | |
[pagina 53]
| |
Ik moet mijn eigen hut bouwen, waarvoor de bomen nog eerst gekapt moeten worden, ik moet voor mijn eigen kleding zorgen, wat, zo ik mij geen andere bronnen van inkomsten weet te verschaffen, neerkomt op het overgaan tot boombastkleding! De grond blijkt voor groentebouw niet heel geschikt te zijn en rijst kan hier niet groeien. Blijft over vissen in de rivier, maar dat hebben de mensen hier nu al zo veel en zo lang gedaan, dat dicht bij Tanah Merah de rivier zowat leeggevist is, en te ver gaan kun je natuurlijk ook weer niet, op gevaar af als vluchteling te worden beschouwd, met alle gevolgen van dien. Wat je hier al niet moet kunnen: architect, timmerman zijn, boer spelen en last but not least keukenprins zijn! | |
15 Maart 1935.- Nu nog minder dan in de gevangenis zal ik mij over kunnen geven aan verdriet. Al mijn energie heb ik nodig om mij te verweren tegen klimaat, natuur, ziekten en dan vooral ook tegen de demoraliserende invloed van een leven in een bannelingengemeenschap met zijn kleinzieligheden, kliekjes, psychische afwijkingen. Tot mijn geluk ben ik tot nu toe vrij van malaria gebleven, hoewel ik betwijfel of dat nog lang zal duren. Er is vrijwel geen banneling, die niet aan die ziekte lijdt, ondanks het regelmatig slikken van chinine. | |
27 Maart 1935.- Zolang de wil tot leven in ons is, zolang is het ons gegeven om zelfs in de bitterste omstandigheden de schoonheid van het leven te erkennen en te genieten. Wij mogen, wij moeten zelfs realistisch en critisch zijn, maar waarom zouden wij ons leven vergallen met scepticisme of cynisme? Waarom en waarvoor, ongeloof aan de wereld en aan jezelf? Ook in een scherp realistisch opgevat leven is plaats voor levensschoonheid. Op zichzelf kan het moderne psychologisme ons helpen om onszelf te leren kennen, onszelf te doorzien waar en wanneer wij oneerlijk tegenover onszelf zijn. Realistische zelfanalyse heeft dus natuurlijk zijn nut, maar léven kan het ons niet leren. Het leven is nu eenmaal meer dan al die uiteengerafelde stukjes ziel bij elkaar, méér dan alle duizenden of zelfs millioenen momentopnamen van het zieleleven, die wij met ons critisch, analyserend verstand onder de loupe nemen. Wat leert ons dit | |
[pagina 54]
| |
alles ten slotte van het léven als leven, als beweging, wat van de liefde voor het leven, van de levensschoonheid? Die liefde en het gevoel voor schoonheid zijn synthetisch voor zover ze op ons verstand betrekking hebben, het is de harmonie tussen gevoel en verstand - en is dit niet alleen ervaarbaar? Zijn deze synthetische momenten ten slotte niet de lichtpunten, waarnaar wij in ons leven streven? Wat zou het leven zonder deze lichtpunten betekenen? Duisternis, dood. Het is zo door en door natuurlijk, dat de mens worstelt om naar deze lichtpunten te komen en daarom is het goed en mooi. De absolute harmonie bestaat, geloof ik, niet. Wij mensen streven er naar als naar het absolute ideaal, maar het absolute ligt eigenlijk alleen in ons streven, ons strijden, en dàt vormt de eigenlijke inhoud van het leven. | |
6 April 1935.- Mijn mening over de samenleving hier op Digoel geef ik nu nog maar niet weer, ik wil er mee wachten, totdat ik de dingen beter begrepen heb. De verschijnselen, die ik nu neer zou kunnen schrijven zonder meer, raken grotere dingen, staan in verband met belangrijker en omvangrijker vraagstukken, die ik nu nog niet geheel kan overzien. Ik heb hier op Digoel de gelegenheid dieper door te dringen in het psychisch-physisch samenstel van ons volk. Voorlopig kan ik alleen zeggen, dat mijn eerste indrukken mijn mening lijken te bevestigen, dat geestelijke beperktheid, on-ontwikkeldheid of eenzijdigheid niet alleen grote nadelen zijn voor het leven, maar dat dit in zekere opzichten en onder bepaalde omstandigheden desastreuze gevolgen kan hebben, zelfs op het physiek van den mens, bijvoorbeeld vernietiging van de zenuwen. Er komen hier interessante psychologische tot psychiatrische gevallen voor. Ik heb destijds in Amsterdam het stuk ‘Blanke Ballast’ zien spelen. De toestand hier roept een parallel met dat stuk op. Zoals de blanken er in dat stuk uitzagen, zo zien de bannelingen hier er uit en je treft hier dezelfde psychische toestand en dezelfde problemen aan - alleen hier niet bij de blanken, maar bij onze Indonesische bannelingen. Velen zijn niet meer dan wrakken. Alle lagen van ons volk zijn hier vertegenwoordigd en ik heb opgemerkt, dat juist hier hun ziel naakter komt te staan dan | |
[pagina 55]
| |
ooit mogelijk zou zijn wanneer zij thuis waren, in hun eigen desa en omgeving, waar hun ware ik - of gemis aan het ik - vaak schuil gaat achter wat aangeleerde ‘nieuwerwetse’ gewoonten en achter een hoop ‘moderne’ schijnpropagandawoorden en leuzen, die meestal niet zijn begrepen maar toch wel handig worden gehanteerd, waardoor je vaak wordt misleid. Je merkt hier duidelijk, dat de ideologie primair en het ideaal maar secundair is, dat dit laatste bepaald en gekend wordt niet door het misleidende woord of de naam, die men er aan geeft, maar door een onderzoek naar de ideologie. En die ideologie moet ten slotte weer haar verklaring vinden in de maatschappelijke, in de levens-verhoudingen, in de economisch-technische bouw van de maatschappij. Ik hoop over dit alles later meer te kunnen zeggen. | |
21 April 1935.- Voorlopig woon ik samen met Abdoel en Wahab in een éénpersoonshuisje, dat eigenlijk van een ander is, een zekeren Hamid van Medan, een Partindist,Ga naar voetnoot*) die hier één zending voor ons is gearriveerd. Ik ken hem nog van vroeger: geen haar op mijn hoofd dat er aan dacht hem hier nog eens terug te zien! En hijzelf heeft dat zeker ook nooit kunnen denken. Zo'n jonge kerel en nog zo vers in de beweging, hij is beslist de vijf-en-twintig nog niet gepasseerd. Er zijn overigens van de PartindoGa naar voetnoot*) nog jonger kerels hier. Een van hen is nog geen twee-en-twintig. De hemel mag weten, wat er aan gelegen kan zijn zulke jongens te verbannen. Zij zijn hier nu druk bezig nieuwe woningen bij te bouwen. Wij zullen eerst beginnen met Abdoels huisje te bouwen, want die verwacht spoedig zijn vrouwtje hier. Wij zijn al een paar keer het bos in geweest om hout te halen. Over het algemeen worden de woningen hier maar lukraak, zonder enig plan of beginsel, opgezet, gewoon van boomstammen, die van de schors zijn ontdaan. Zo krijg je huizen, die voor een groot deel uit zinkplaten bestaan en zowat geen luchttoevoer hebben. De dakbedekking is ook bijna algemeen zink, zodat het vreselijk heet is in deze huizen, als de zon maar éven fel schijnt. Maar omdat het hier flink kan | |
[pagina 56]
| |
waaien (bijna als in Holland in November) verkiezen de mensen dit boven de verrassingen, waaraan ze zijn blootgesteld wanneer ze bijvoorbeeld atap als dakbedekking gebruiken. De aanleg van ons verbanningsoord is fantasieloos. Een ‘hoofdstraat’ (niet meer dan een weggetje van ruim drie meter breedte!) verdeelt het kamp in twee delen, de kampongs B en C geheten. Aan het begin van deze straat is een vierspong; hieraan liggen het bestuurskantoor, het huis van het kamponghoofd, de bestuursschool en de grootste winkel van het kamp, eigendom van een Chinesen niet-banneling - den enigen nietbanneling, wien het veroorloofd is om in het kamp te wonen. Evenwijdig aan de hoofdweg heb je zowel in kampong B als C paadjes van 1½ tot 2 meter breed, die doorsneden worden door andere, die weer op de hoofdweg uitkomen. Aan de hoofdstraat en aan de paden liggen de woningen voor de bannelingen. Hut, erf, hekje aan de straat. Er zijn in totaal nu een kleine tweehonderd woningen. De afmetingen zijn ongeveer 6 bij 7 meter. Er zijn wel kleinere hutjes bij, maar er zijn ook grote van 11 bij 9 meter. Zoals ik al zei, de huizen hebben bijna alle zinkplaten als dakbedekking en niboeng-(soort hout)latten, ook wel eens zinkplaten als wanden. De enige woning, die de luxe van een cementvloer heeft, is die van het kamponghoofd, alle andere woningen hebben gewoon de natuurlijke bodem tot vloer. De klei wordt dan hardgestampt en de resultaten zijn niet onaardig. Over het algemeen schijnt men zich vroeger niet erg bekommerd te hebben over de hygiënische inrichting van de woningen. Men bouwde maar in het wilde weg, als voorlopig bedoelde woningen. Er zijn maar enkele van de oudere huizen, die wat duurzamer zijn ingericht. Dat zijn dan verdiepingshuizen, in de trant van Amerikaanse blokwoningen. Beneden is het daar, wanneer er geen zinken wanden zijn, betrekkelijk koel. De andere oudere woningen zijn gewoon kisten, waar je stikt van de hitte. Er zijn trouwens maar heel weinig huizen, waar een plafond de uitstraling van de gloeiende zinkplaten tegenhoudt. De nieuwe woningen zijn beter. Zij zijn hoger, luchtiger en beperken het gebruik van zink tot het hoognodige, d.w.z. tot de dakbedekking. Ze zien er ook over het algemeen beter uit. Ik heb bij een paar ervan zelfs iets van een Soekarno-stijl menen te ontdekken! | |
[pagina 57]
| |
28 April 1935.- Hoewel hier ook niet heel veel gebeurt, verloopt de tijd voor mij hier lang zo snel niet als in de gevangenis te Tjipinang; voor mij de bevestiging van het verband, dat ik zie tussen tijdsbegrip en gebeurtenissen. | |
11 Mei 1935.- Nu de eerste lawine van bezoeken achter de rug is, worden wij meer en meer met rust gelaten door de andere bannelingen. En zelf zonder ik mij steeds meer af, vul mijn tijd zoveel mogelijk met studie. Toch ben ik niet zo erg tevreden, noch met mijn vorderingen in de studie, noch met die afzondering: ik heb soms het gevoel alsof het een soort vlucht is voor de dagelijkse moeilijkheden of zelfs een soort nederlaag in dit bannelingen-samenlevinkje, dat ik nog maar steeds niet kan begrijpen. Van de meeste bannelingen begrijp ik nog niet, wat er achter hun woorden en handelingen schuilt, wat eigenlijk hun gedachtengang is. Aan de andere kant is het misschien verkeerd van mij om dingen in hun leven te zoeken, die er wie weet helemaal niet zijn. Misschien zijn er alleen maar spontane readies, instinctieve handelingen, simplistische figuren en schuilen er achter de moderne frasen ten slotte alleen primitieve naturen. Dat er geestelijk geleden wordt is nochtans wel zeker. Die moede gezichten, de schichtige, soms abnormaal lijkende ogen, omlijnd door diepe, donkere kringen wijzen er op. De meesten lijken voor goed gebroken, zelfs de nieuwelingen, die hier bij hun aankomst toch een soort van gewone desa hebben aangetroffen en die materieel misschien niet eens zoveel achteruit zijn gegaan. Voor velen schijnt dan ook het zwaarste iets anders te zijn dan de materiële ellende; mogelijk ook is de omschakeling in hun geest van de materiële moeilijkheden tot onwezenlijke properties bij velen de oorzaak van hun lichamelijke en geestelijke ruïne. Wanneer het physisch element toch de voornaamste rol speelt moet de oorzaak zeker gezocht worden in de zenuwcentra, in de hersenen, door een tekort aan eiwitten, want zuiver lichamelijk beschouwd zien de mensen er niet eens zo ellendig uit. De doorsnee-banneling is zelfs lichamelijk sterk en er lopen heel veel gespierde gestalten rond door de vele handenarbeid, | |
[pagina 58]
| |
het natuurleven, dat zij hier moeten leiden. Maar de gezichten zijn slap, de ogen moe; diezelfde moeheid tref je ook bij de vrouwen en kinderen aan. Het klimaat, de ziekten, de onvoldoende voeding mogen hier een groot aandeel in hebben, maar ik ben er van overtuigd dat de psychische reactie van de mensen op deze verbanningstoestand, de omzetting van dit alles in hun geest als geestelijke ellende, het slopingswerk volvoert. Zelf spreken zij trouwens van ‘pergaoelan sempit’, d.i. letterlijk eng, benauwd verkeer, waarmee zij bedoelen dat de ruimte, de verhoudingen zo klein zijn, dat er geestelijke benauwenis is. Ik vraag mij af, of dit niet een andere vorm is van de amok-psychologie. Ik herinner mij die moord in Utrecht, waar een Indonesische huisjongen, schijnbaar zonder de minste reden, het hele gezin van een Indonesischen veearts uitmoordde. De conclusie: een primitieve natuur, te grote geestelijke druk op een onontwikkelde geest en een blinde, primitieve, onbeholpen reactie daarop. De rechters, die hem tot zo'n zware straf veroordeelden, gaven blijk niet het minste begrip te hebben van de achtergrond van die daad. Het was in Nederland in het geheel niet nodig hem zo zwaar te straffen, zelfs niet uit een oogpunt van ‘voorbeeld stellen’ of van de ‘preventieve werking van straffen’. Ik moet bekennen, dat al tracht ik deze amok-psychologie te doorgronden, het mij niet gelukt haar geheel en al te begrijpen. Goethe schreef ergens, dat er geen misdaad bestaat waartoe hij niet in staat was, dat dus alle misdaden menselijk zijn. Maar mij dunkt, dat kan toch niet betekenen, dat hij zichzelf altijd geheel in de psychische motieven van elken misdadiger kon verplaatsen, dat hij dus alle misdaden en misdadigers volkomen kon begrijpen? Ik geloof niet, dat dat mogelijk is. Volkomen begrip zou je pas krijgen, wanneer je zulk een psychische toestand geheel doorleefd had, zij het ook dat die niet tot besluit en uitvoering, tot een daad was gekomen. Volkomen begrijpen kun je van de psyche van een ander dunkt me alleen, wat je zelf geheel of wel gedeeltelijk ervaren hebt. Vandaar misschien ook, dat de moord-psychologie van een Dostojewski of de zelfmoordpsychologie van de Russen en de Fransen ons nader staan dan de amok-psychologie van een primitief of halfbeschaafde. Dat gevoel heb ik hier nu ook ongeveer, soms zelfs zo sterk, | |
[pagina 59]
| |
dat ik de mensen onbegrijpelijk, vreemd vind. En het is toch mijn volk, het grootste deel van mijn leven heb ik toch tussen hen geleefd. Het vermoeit mij enigszins en voorlopig trek ik mij dan ook het grootste deel van de dag terug in mijn boeken. Ik ben bezig aan John Stuart Mill's Principles of Political Economy. Ik ben van plan dit niet gewoon als literatuur te beschouwen. Het is zo helder geschreven en ik vind er de grondgedachten van de gehele economische wetenschap, zelfs van de allermodernste vertegenwoordigers er van, in terug, zij het ook soms in de kiem. Stuart Mill heeft Smith en Ricardo zo mogelijk nog beter weergegeven dan zij het zichzelf hebben gedaan en zelfs als handboek voor de moderne economie vind ik het nog bruikbaar. De aantrekkelijkheid van klassici als John Stuart Mill ligt voor een groot deel hierin, dat je bij hen een zeer grote mate van objectiviteit aantreft, een ruimheid van gedachte, die je in deze tijd bij economen zelden vindt. Tegenwoordig behoren ze allemaal in een bepaald vakje, tot een bepaalde school, met uitgesproken schoolprincipes. | |
30 Mei 1935.- Wekenlang heb ik nu al tevergeefs mijn studie-enthousiasme teruggezocht. Het lukt mij niet om meer dan drie uren achter elkaar te werken, zonder te verslappen. Het is mogelijk, dat de onvoldoende voeding de oorzaak is, ik begin tenminste sterk tot die overtuiging te neigen. Malaria heb ik nog steeds niet. Intussen hebben wij bezoek van den resident van Ambon gehad. Hafil en ik werden opgeroepen om voor hem te verschijnen en kregen enige vragen te beantwoorden. Het resultaat was, dat wij, nadat wij uitdrukkelijk hadden verklaard dat wij niet wensten ‘de gewelddadige omverwerping van de bestaande, maatschappelijke orde’, bij de niet-extremisten werden ingedeeld en uit hoofde hiervan aanspraak kunnen maken op een tegemoetkoming in ons bestaan van f 7,50 per maand in plaats van de voeding in natura ter waarde van f 2,60, die wij tot nu toe hebben genoten. Verder werd ons toegestaan om op onze eigen manier in het ontbrekende te voorzien, dus ook bijvoorbeeld met het schrijven van artikelen voor de pers, die | |
[pagina 60]
| |
dan gewoon aan de bestaande censuur zullen worden onderworpen. Misschien zal ik van dit laatste gebruik maken, al zal het met tegenzin zijn, want ik had mij vast voorgenomen de eerste jaren niets te publiceren. Politieke artikelen zal ik in geen geval schrijven, niet alleen omdat het gevaar dat zij de censuur niet zullen passeren daarvoor natuurlijk veel groter is dan voor andere geschriften, maar vooral omdat ik mij voorgenomen heb om juist op dat gebied een paar jaren te zwijgen. Misschien ethnologische schetsen of studies, al voel ik aan de andere kant weer heel weinig voor dilettantisch geschrijf, wat het toch blijft nu ik niet de beschikking heb over de nodige handboeken en evenmin over mijn eigen boeken, die nog steeds op Java zwerven en die ik maar niet hier kan krijgen, ondanks de vele pogingen, die ik al in het werk heb gesteld. De vrienden, die er voor zouden moeten zorgen, hebben geen geld om ze te versturen; de vracht zou, geloof ik, een gulden of veertig bedragen; ook zijn ze misschien bevreesd door het gouvernement lastig te worden gevallen. | |
20 Juni 1935.- Ben ik misschien van mijn volk vervreemd? Waarom erger ik mij dan aan dingen, die hun leven vullen, waaraan zij gehecht zijn; waarom vind ik meestal zinloos en lelijk wat voor hen schoonheid inhoudt of zachtere gevoelens teweegbrengt? De geestelijke afstand tussen mijn volk en mij is zeker niet groter dan die tussen een intellectueel in Nederland en bijvoorbeeld het Drentse boertje of zelfs maar tussen dien intellectueel en het onontwikkelde volk in Nederland in het algemeen. Het verschil is echter, geloof ik, vooral, dat de intellectueel in Nederland die afstand niet zo voelt, omdat er een gedeelte - zelfs een tamelijk groot gedeelte - van zijn volk is, dat ongeveer op zijn geestelijk peil staat en dat deel is het ook juist, dat het peil van het geestelijk leven in Nederland vormt: de intellectuelen, de wetenschapsmensen, de kunstenaars, de schrijvers. Dat missen wij hier. Niet alleen is het aatal intellectuelen in dit land kleiner, in verhouding met ons bevolkingsaantal zelfs héél véél kleiner, maar bovendien vormen degenen die er zijn geen eenheid in geestelijk opzicht, niet één geestelijk leven, één | |
[pagina 61]
| |
cultuur. Zij zijn in cultured opzicht nog onbewust, zoekend naar vorm en eenheid. En het is voor hen zoveel moeilijker dan voor de intellectuelen in Holland. Die bouwen gewoon voort, onbewust, of zij willen of niet, op het bestaande. Zij staan en drijven op hun verleden, op hun traditie en ook wanneer zij daar tegen in gaan, doen zij toch niet anders dan die als aangrijpingspunt, uitgangspunt nemen. Dat hebben wij in dit land niet. Hier is sedert eeuwen geen geestelijk leven, geen cultured leven, geen vooruitgang meer. Er zijn de veelgeroemde oosterse kunstuitingen, - maar wat zijn die anders dan rudimenten van een feodale cultuur, waarin wij mensen van de twintigste eeuw onmogelijk een steunpunt kunnen vinden? Wat kan de wajang, al die eenvoudige symboliek en mystiek - parallel aan allegorie en middeleeuwse wijsheid in Europa - ons intellectueel of algemeen cultured nog bieden? Practisch niets. Onze geestelijke behoeften zijn twintigste-eeuwse behoeften, onze problemen, onze kijk zijn twintigste-eeuws. Onze zin staat niet naar mystiek, maar naar realiteit, helderheid, zakelijkheid. In wezen kunnen wij nooit het essentiële verschil tussen Oost en West aanvaarden, niet voor ons leven, omdat wij voor onze geestelijke behoeften afhankelijk zijn van het Westen, niet alleen wetenschappelijk maar ook algemeen cultured. Cultured staan wij dichter bij Europa of Amerika dan bij Boroboedoer of Mahabharata of bij de primitieve Islam-cultuur op Java en Sumatra. Wat is onze basis, het Westen of die rudimenten van feodale cultuur die nog in onze samenleving te vinden zijn? Zo lijkt de zaak principieel gesteld, zo wòrdt hij echter zelden door ons gesteld; de meesten van ons zoeken onbewust naar een synthese, die hen innerlijk met rust laat. Zij willen westerse wetenschap en oosterse filosofie, oosterse geest in de cultuur. Wat is die oosterse geest? Dat is, zeggen zij, de zin voor het hogere, voor het spiritualisme, voor het geestelijke, het religieuze, tegenover het materialisme van het Westen. Ik heb dit al ontelbare malen gehoord, maar overtuigd heeft het mij nooit. Verkondigt niet Hitler ook, dat de ‘arische Geist’ de zin is voor het hogere, het geestelijke, het morele, het religieuze? En is dit spiritualisme nu werkelijk zo'n bij uitstek oosterse eigenschap en oosters ideaal? Het lijkt mij allemaal onzuiver. Het is | |
[pagina 62]
| |
mogelijk dat klimatologische en rassenbiologische momenten invloed hebben op de bestaande verschillen in ontwikkeling van Oost en West, maar èn door de economische èn door de sociologische momenten, die zich ten slotte het meest direct uiten, is nooit meer precies na te gaan, in welke richting die invloed gaat en hoe groot hij is. Beschouwt men de wereldgeschiedenis als één geheel en gaat men haar trapsgewijze ontwikkeling begrijpen, dan verdwijnen ook die eeuwige, ‘wezenlijk’ genoemde verschillen van spiritualisme van het Oosten en materialisme van het Westen en valt de nadruk op de feodale cultuur enerzijds met haar universalisme, haar spiritualisme, en anderzijds de burgerlijk-kapitalistische cultuur met haar burgerlijke ideologie, haar materialisme en moderne zakelijkheid. Intussen blijft dit voorlopig het levensprobleem van den z.g. ‘ontwakenden Oosterling’. Turkije en China oriënteren zich bewust en principieel westers, terwijl India met Gandhi en Tagore een eigen, ‘oosterse, nationale levensvorm’ wenst en zich als het ware verweert tegen de verwestering, die gelijk staat met modernisering. Gandhi legt de grootste nadruk op het ‘oosterse’, op het spirituele, morele en religieuze; Tagore wil wel de westerse wetenschap en het modernisme, maar in nieuwe, Indische vorm, d.w.z. gedrenkt in ‘oosterse levenswijsheid’. Duidelijk is dit alles niet. Dat kan het ook niet zijn, want hier in het Oosten is alles nog sterker dan in het Westen ‘im Werden begriffen’; voor de intelligentsia vooral moet dit in aanmerking worden genomen, wil men hun psychologie, hun geestelijke positie begrijpen. Zij voelen nog geen grond onder zich. Bij ons vooral drijven zij nog onbewust, maar in Turkije, China, India slaan ze al armen en benen uit en trachten ze vaste grond onder de voeten te krijgen. | |
20 Juli 1935.- Met deze post ontving ik o.a. een kalender met tekeningen van Jo Spier over Hollandse zeevaart in vroeger eeuwen. Hoe komt het, dat nationale romantiek voor Europa, in het bijzonder voor West-Europa, vals lijkt, ja haast weerzinwekkend? Het behoeft nog niet eens de brallende bombast op z'n grofst te zijn; ook in dienst van wat ze noemen ‘gezond of bescheiden nationalisme’ lijken mij talenten als die van | |
[pagina 63]
| |
Spier vergooid, bedorven. In dienst van die ook op de tekeningen verhoudingsgewijs veel te grote nationale kleuren lijkt zijn stemmingskunst oneerlijk, is ze lelijk. De techniek alleen kan immers niets bereiken, het kunst- en ook het levensideaal van den kunstenaar doet pas kunst ontstaan. Alleen grote zielen, grote mensen zijn in staat tot grote kunstwerken. En grote zielen laten zich niet kerkeren in bekrompen ideën en idealen. De grote kunstwerken zijn altijd algemeen menselijk geweest en het kunstideaal, dat tot die werken inspireerde, een mensheidsideaal, - een ideaal, dat tot inhoud heeft de mensheid in het algemeen en tot doel heeft die mensheid zelf. De genieën stijgen boven zichzelf, hun omgeving, hun tijd uit; om het grote, algemeen-menselijke van hun scheppingen kunnen wij die te allen tijde genieten en nooit zou dat mogelijk zijn, wanneer hun werken alleen in dienst hadden gestaan van de ideën en idealen van hun eigen tijd of land, die betrekkelijk en vergankelijk zijn. Voor ons lijken die groten uit het verleden eigenlijk onze geestverwanten, onze tijdgenoten, door dat boven-tijdelijke, algemeen-menselijke in hun kunstwerken, dat zij misschien onbewust hebben getroffen. Elk groot kunstwerk maakt daarom de indruk, is in wezen een lofzang op de mensheid, want altijd toch een manifestatie van een specifiek menselijk kunnen. Méér dan de wetenschap is de kunst een algemeen-menselijk bezit en kenmerk: het is datgene, wat ons voor onszelf onderscheidt van de overige natuur. En daarom vinden de mensen elkaar ook het gemakkelijkst en het best terug in de kunst, ondanks alle ras-, cultuur- en beschavingsverschillen. In de kunst is een aanvoelen, herkennen van de algemeen-menselijke band eerder en spontaan mogelijk. Het is dan ook stellig niet alleen aan mijn persoonlijke smaak te wijten, dat het gewild neerhalen van de kunst tot nationale of rassenkunst mij onnatuurlijk lijkt en tegen het wezen van de kunst in. Het sterkst geldt dit juist voor West-Europa, waar een Goethe, een Beethoven, een Shakespeare, een Dante en een Plato hebben geleefd. Na Dante een d'Annunzio? Dat de kunst tot concrete inhoud heeft de tijdsideën, de uitdrukkingsvorm is van menselijke gedachten en gevoelens, maakt juist dat ten slotte de hoogtepunten van het kunstleven | |
[pagina 64]
| |
alléén mogelijk zijn, bepaald worden door en samenvallen met de hoogtepunten in de geschiedenis der mensheid; dat grote kunstwerken producten zijn van tijden van materiël e en geestelijke vooruitgang, waarin grootse ideën welig opkomen op de bodem van het geloof in de mensheid en haar kunnen. Dit zou men dus ook tot verontschuldiging kunnen aanvoeren voor de armzalige kunstproducten van een tijd die arm is aan geest, omdat er geen voorspoed is, materieel - en daarom evenmin geestelijk -, maar deze verontschuldiging bergt toch in zich een waarderingsfactor van geestelijke waarden: een waardering, die ik hierboven al heb uitgesproken, n.l. dat uit bekrompen ideën en idealen geen grote werken kunnen voortkomen, sterker nog, dat uit verwarde en ontredderde geesten alleen wanstaltigheden kunnen voortspruiten. | |
24 Juli 1935.- Ik woon nu in mijn eigen hutje. Ik heb het zo klaar gekregen. Eerst heeft er een Menadonese jongen in gewoond, die het ook heeft gebouwd. Hij is nu voor de tweede maal verbannen naar Tanah Tinggi, het kamp der zogenaamde onverzoenlijken op twintig k.m. afstand van hier de rivier op. Het huisje is alleraardigst gelegen, hoog, met uitzicht op de rivier, die hier circa 150 meter breed is. Aan de overkant is de oever geheel met dichte bossen begroeid, maar het lage oevergedeelte aan deze kant, dat bij heel hoog water onderloopt, is bebouwd. Die groentetuintjes kan ik ook van hieruit zien en elke morgen weer vind ik het even prettig om naar de rivier, de bossen en die tuintjes te kijken. Soms is het water spiegelglad, alsof er geen stroming in de rivier is, dan weer is het één en al beweging en glinstering als de zon er op schijnt, en de groene achtergrond van de bossen verandert mee, lijkt ook te leven. Behalve enkele kleine, ranke vissersprauwtjes - van de bannelingen, die met vissen in hun bestaan proberen te voorzien - wordt er weinig of niet op de rivier gevaren. Hoewel het een aardig huisje is, waarin ik nu woon, en zeker ruim genoeg voor een vrijgezel, voelde ik er eerst toch niet zoveel voor om er in te trekken. Het is namelijk eigenlijk niet meer dan een zinken koffer: dak en wanden bestaan uit zink en als de zon maar even fel schijnt is het binnen niet uit te houden; | |
[pagina 65]
| |
bovendien loop je zo dicht bij de rivier veel meer kans malaria-koortsen te krijgen. Gisteren hebben wij weer een miltonderzoek moeten ondergaan, dat gebeurt hier geregeld. Ik ben nog steeds malariavrij, maar mijn gehalte aan rode bloedlichaampjes is achteruitgegaan. Van onze jongens ben ik nog de enige, de anderen hebben allen al malaria; Mahmoed ligt in het ziekenhuis met malaria en ook Abdoel ligt er nu al meer dan een maand in, zonder dat wij weten wat hem mankeert. Zijn huisje vordert nu al goed onder leiding van Wahab, zijn vrouw en kind komen spoedig over. Ik geloof, dat de arme kerel heimwee heeft. Mijn nieuwe hutje staat op een soort van schiereiland; op het uiterste puntje woont een zekere Liankoe, een Menadonees, naast hem Achmad, een nog jonge, interessante kerel. Hij heeft vrouw en kinderen gehad, maar zijn vrouw kon het hier niet uithouden en is, op Java terug, met een ander getrouwd. Tussen hem en mij in woont nog een Batakse jongen, Gagah genaamd, en in het laatste huisje, aan de andere kant, woont dan nog een ex-hoofdbestuurslid van de P.K.I.Ga naar voetnoot*), al een oude man, met zijn even oude vrouw. Mijn eerste indrukken van het klimaat van dit land zijn toch niet geheel juist gebleken. Het is hier namelijk vrij regenachtig, er gaat bijna geen week voorbij zonder regen. De rivier is nu gewassen, een klein deel van de groentetuintjes aan onze oever staat al blank en de rivier kan nog veel hoger worden. | |
7 Aug. 1935.- De Nieuwe Rotterdamsche Courant en de Groene Amsterdammer ontvang ik geregeld. De overzichten en kronieken over Indonesia in de N.R.C. zijn lang niet slecht; sommige er van lijken wel op regeringsgegevens te berusten. Wat de Groene betreft, ik vind dat blad ná April j.l. wel wat beter geworden; eerst vond ik het een beetje uitstalkasterig, ordinair. Wat minder Jordaans gezeur en abrakadabra van Plasschaert zou het goed doen. Henriëtte van Eyk is soms zelfs niet alleen geestig, maar scherp en bijna vlijmend cynisch. Maar wat is het opbouwend element in haar humor? Dat mis ik er in, zó lijkt mij haar humor te intellectualistisch, dat wil zeggen te koud en berekend, te zeer spot en hoon, júist door die geraffineerd | |
[pagina 66]
| |
ingehouden toon van onpartijdigheid, onverschilligheid, ja onbenulligheid haast. De tekeningen van Orth onderstrepen die spot en hoon nog eens extra, totdat ze bijna haat en walging worden bij den lezer. Wat ik tevergeefs in die knappe, speelse kluchten van Henriëtte van Eyk zoek is de synthetische beschouwing; zoals ze nu zijn, kunnen ze mij niet bevredigen. Niet, dat ik de scherpe, geraffineerde vorm van haar critiek verwerp, integendeel, maar er is een gemis aan warmte, aan meevoelen, aan partijdigheid desnoods, hetgeen ten slotte teleurstelt. Juist dat, wat je bijvoorbeeld wél vindt in de humor van zelfs een Chaplin, het begrijpende, ik zou haast zeggen het humanistische element. | |
9 Aug. 1935.- Water is hier een groot probleem. Behalve als drinkwater en voor de huishouding hebben wij ook vooral badwater nodig; je kunt hier natuurlijk geen dag buiten een bad, liefst tweemaal per dag. Vroeger ging men voor het bad en om de kleren te wassen naar de Digoelrivier. Maar sinds er iemand door een krokodil in de diepte is gesleurd schijnt men daar minder animo voor te hebben gekregen. Nu gaan de meesten naar een ander riviertje, Kali Bening geheten, dat verder weg ligt. Ook zijn er hier op de plaats nu enkele openbare was- en badgelegenheden, daarvan hebben wij tot nu toe gebruik gemaakt. Voor drink- en keukenwater wordt meestal regenwater gebruikt. Er zijn wel enkelen, die een put achter of in hun huisje hebben gegraven, maar het putwater schijnt hier niet zo goed te zijn en bovendien moet je heel diep graven, voordat je aan water komt. Gelukkig hebben wij de laatste tijd veel regen gehad; dat maakt, dat het ook wat minder heet is op het ogenblik. Het kan echter ook gebeuren, dat er in maanden geen druppel regen valt, dan drogen zelfs de putten en de Kali Bening op en dan ben je wel genoodzaakt naar de Digoelrivier te gaan. | |
10 Sept. 1935.- Voordat wij hier kwamen - dat wil zeggen eerst de Partindisten en de Menangkabauers van de religieuze partijen, daarna wij - waren hier alleen maar zogenaamde communisten verbannen. Het is bekend genoeg - Van Blankenstein en anderen hebben het al duidelijk gezegd - dat het eigenlijk in het geheel geen communisten waren en ik vertel | |
[pagina 67]
| |
dan ook niets nieuws wanneer ik zeg, dat ik tot dusver in geheel Tanah Merah nog geen enkelen communist heb aangetroffen, naar de juiste betekenis van dat woord. De benaming revolutionnairen of extremisten is dan ook juister, hoewel zelfs die er nog maar sporadisch onder te vinden zijn! Wat de eerste bannelingen betreft, die in 1927 na de bekende opstand hierheen werden gezonden, het grootste deel van deze mensen, die zich in Indonesia destijds onder commando van de P.K.I. hebben geroerd, heeft dat met dezelfde mentaliteit gedaan als wanneer zij een of ander vorst of een zich voor wali (profeet) uitgevenden kwakzalver of krankzinnige zouden hebben gevolgd. Het gros is de onontwikkelde desabewoner, het percentage analphabeten onder hen is niet onaanzienlijk. Aannemelijk lijkt het mij daarentegen wel, dat een groot deel van deze mensen, al waren zij dan geen communisten, een opstand gewild hebben. Maar ik geloof, dat zij zelf niet precies wisten, wat ze zich daarvan voorstelden; voor velen waren het misschien niet meer dan vage, grof-religieuze voorstellingen, voor anderen misschien directe economische voordeelen. Het viel mij bij mijn aankomst hier al direct op, dat de gemiddelde man, waar ik in de beweging vóór mijn inhechtenisneming mee te maken had, moderner, een beetje méér ontwikkeld was dan deze bannelingen. Het ligt natuurlijk ook hieraan, dat zij al acht jaren - sinds zij verbannen zijn - van geestelijke stilstand hebben gehad, maar het is toch ook een bewijs, dat het geestelijk peil van de nationalistische beweging in Indonesia de laatste jaren gestegen is. In deze bannelingen herken ik in de eerste plaats een deel van ons Indenesische volk; dit zijn geen uitzonderlijke mensen, al worden ze ook communisten of opstandelingen genoemd. Allereerst zijn het Indonesiërs, dat wil zeggen Javanen, Menangkabauers, Bantammers of Soendanezen. Wil men hen begrijpen, dan moet men hen als zodanig beschouwen en dan pas kan men ook de waarde vaststellen van het communisme, dat velen zeggen te belijden. En het is daarvoor een vreemd communisme: mystiek, Hindoeïstisch-Javaans gekleurd, of Menangkabaus-Islamitisch, of ook Bantams-Islamitisch, - dat wil zeggen in al deze gevallen met animistische inslag. Niet veel Europese communisten zouden hierin ook maar iets van hun communisme kunnen herkennen! | |
[pagina 68]
| |
Dit geldt voor het gros der desalieden, maar ook voor de stedelingen, al lijkt het soms op het eerste gezicht anders. Net zo min als er in dit land scherpe tegenstellingen tussen stad en dorp zijn, is er een scherp onderscheid te maken tussen de mentaliteit van den stads- en die van den desabewoner; er zijn hoogstens graduele en nuanceringsverschillen. De Javaanse fabrieksarbeider is vaak de orang tani (boer) zelf en zelfs de Soerabajaan denkt nog dorps, al rijdt hij in de electrische tram of zit hij achter het stuur van de taxi. Onze jongens hier, van de P.N.I., zijn van een enigszins ander gehalte. Zij zijn geen bekrompen fanatici, zij zijn vrijzinniger en daardoor nuchterder, bezadigder, en over een eventuele opstand hebben zij nog nooit zelfs maar gedroomd. Vandaar dan ook, dat wij hier na de komst van den resident van Ambon direct bij de niet-extremisten zijn ingedeeld. Anders wel eigenaardig: niet-extremist, waarom dan verbannen? Ik voor mij acht het ontbreken van die militante geest onder onze jongens een groot geluk in deze verbanning; zij zijn daardoor rustiger en evenwichtiger, kunnen gelatener hun lot dragen, passen zich dus ook beter en sneller aan. | |
7 Oct. 1935.- Verleden week ben ik in een prauw de rivier opgevaren, tot aan een nederzetting van Kaja-Kaja's. Zij wonen in hoge paalwoningen, met een vloer van houten stammen en een dak van gevlochten palmbladeren. Kamers hebben deze ‘huizen’ niet, de ruimte is eenvoudig in tweeën verdeeld. In één zo'n huis met een oppervlakte van niet meer dan een kleine arbeiderswoning in een Hollandse stad wonen meer dan twintig mannen, vrouwen en kinderen bij elkaar, ongeteld nog de vele honden en biggen. De biggen worden net als de kleine kinderen wel op de arm gedragen en soms laten de Kaja-Kaja-vrouwen die biggetjes net als haar eigen babies haar melk zuigen. Toen ik in mijn prauw bij de nederzetting aankwam, begonnen de Kaja-Kaja's tegen mij te schreeuwen en met hun handen te zwaaien. Ik ben toen uitgestapt en naar hen toegegaan. Zodra ik landde, kwamen aan alle kanten de Kaja-Kaja's hun huizen uit, langs de trap - géén Europese trap, maar een lange, rechte boomstam met inkepingen - en omringden me. Natuurlijk waren de kinderen er het eerst bij en die maakten allerlei | |
[pagina 69]
| |
grimassen tegen me, zoals de kwajongens over de gehele wereld dat in een dergelijk geval doen. De mannen vroegen mij om tabak, want zij zijn hartstochtelijke rokers en één van hen wilde zijn biggetje ruilen tegen mijn bijl. Daar ben ik niet op ingegaan, wel heb ik wat tabak gegeven en ik ontving in ruil een flinke hoeveelheid sago. | |
24 Nov. 1935.- Mijn bijna ongedwongen fatalisme is bepaald de beste geesteshouding in de omstandigheden, waarin ik nu verkeer. Alleen ben ik verbaasd over mezelf, dat ik hiertoe in staat ben en verbaasd over de zekerheid in mijzelf, dat er aan dit fatalisme van mij voorlopig geen grens is. Toen ik hier pas aankwam, en de mensen hier voor het grootste deel als geestelijke ruïnes beschouwde, heb ik gedacht: ‘Zo ver zou ik het nooit kunnen laten komen. Als ik wèrkelijk geen hoop meer had in de toekomst en voelde, dat ik bezig was geestelijk te sterven, dan zou ik er een einde aan maken,’ en ik verwonderde mij er over, dat hier slechts een hoogst enkele aan deze oplossing gedacht heeft. Voor zover ik het heb kunnen nagaan is er in de acht jaren, dat het interneringskamp nu bestaat, maar één geval van zelfmoord voorgekomen. Nu verbaas ik mij er niet meer over. Het klinkt paradoxaal: doodsvrees maakt de dood meer vertrouwd, terwijl levensvrees van de dood vervreemdt. Want goed beschouwd geloof ik niet, dat de bijna grenzenloze tolerantie van ons volk - in het algemeen van de oosterse volkeren, de Japanners uitgezonderd - haar oorzaak vindt in de grotere doodsvrees van den Oosterling. Integendeel geloof ik, dat de dood voor den vitalen Westerling heel wat afschrikwekkender is dan voor den passieven Oosterling. De oosterse filosofie van de dood is eigenlijk dè oosterse filosofie en is heus niet alleen beperkt tot het Boeddhisme. Het niet-zijn als hoogste ideaal is een soort van algemene levensbeschouwing in dit passieve Oosten. Het is niet de filosofie van de dood, maar meer van de levensschuwheid, de levensvrees. Een geesteshouding van: het leven minachten, | |
[pagina 70]
| |
je van het leven afkeren en daarom het leven en de wereld lijdelijk aanvaarden, daarom ook de levensbeschouwing: leven is lijden. Maar daarom ook: de tegenstelling van dood en leven heel anders zien en begrijpen dan de Westerling. De Westerling trotseert de dood om tot het leven te geraken, de Oosterling aanvaardt het leven en wacht op de dood, die voor hem de verlossing betekent uit zijn lijden. De Westerling zegt met Schiller: ‘Und setzt Ihr nicht das Leben ein, nie wird Euch das Leben gewonnen sein’. Het leven is het doel, de hoofdzaak en de dood de zwaarste inzet daartoe; de Westerling strijdt om te leven. De Oosterling daarentegen leeft om te lijden, hij aanvaardt het lijden. De Westerling éist van het leven, schuwt de dood, de tegenstelling tussen dood en leven is bij hem allesbeheersend, zo scherp mogelijk begrepen en gesteld. Kan het leven hem niets geven, betekent het een totale mislukking, dan maar de dood, het niét-leven, het niét-zijn. En daarbij handelt hij dan nog, kiest hij nog: hij verkiest dan als het ware de dood nog, ter wille van het leven. De Oosterling aanvaardt, lijdt, schuwt de dood eigenlijk niet zo bewust, maar komt juist daardoor ook nooit op de scherpe tegenstelling dood-leven, eist niet van het leven, komt niet tot de keuze tussen dood en leven, en vooral niet tot een handeling, waaruit die keuze zou blijken. Hij handelt niet, hij strijdt niet. Denk aan de non-violence en Satyagraha van Gandhi, die deze passiviteit tot strijdmiddel heeft proberen aan te wenden. Zelfs het meest militante deel van ons volk, dat toch grotendeels hier op Boven-Digoel verbannen zit, omdat het een opstand gewild heeft (voorzover het betreft de leden der voormalige P.K.I.), blijft toch een deel van dit passieve Oosten; traditie en historie drukken er toch nog op. Vandaar dat vlucht en zelfmoord zo sporadisch voorkomen in de geschiedenis van dit verbanningsoord. |
|