Indonesische overpeinzingen (onder ps. Sjahrazad)
(1945)–Soetan Sjahrir– Auteursrecht onbekend
[pagina 71]
| |
IV. Banda-NeiraBanda-Neira, 11 Febr. 1936.- Vandaag zijn Hafil en ik in ons nieuwe interneringsoord gearriveerd. Hoewel de kranten er al maanden lang over hadden geschreven en ik iets dergelijks dus wel min of meer kon verwachten, is deze overplaatsing toch nog plotseling gekomen. Het is nu zonder veel formaliteiten gebeurd. Alleen heeft men ons een verklaring laten ondertekenen, dat wij, zolang wij op Banda-Neira zijn geïnterneerd, geen politieke actie zullen voeren. Wij zijn op 30 Januari van Boven-Digoel vertrokken en dus ongeveer tien dagen onderweg geweest. Eerst langs de kust van Nieuw Guinea, langs Mimika - bekend en berucht om de woeste Kaja-Kaja's - daarna Fak-Fak en via Ceram naar Banda-Neira, de hoofdplaats van de Banda-Eilanden. Wij zijn niet op deze plaats zelf geïnterneerd, maar op de Banda-Eilanden en die strekken zich, zoals de gezaghebber hier ons mededeelde, uit tot eilanden, die meer dan tweehonderd kilometer van hier liggen. Wij hebben er dus heel wat ‘levensruimte’ bij gekregen en ook heel wat natuurschoon. Het is hier onuitsprekelijk mooi. Ook in andere opzichten is het natuurlijk een vooruitgang: dichter bij de wereld en dichter bij de mijnen, al was het alleen maar door de luchtpostverbinding. Verder geen censuur meer op mijn brieven, althans geen openlijke censuur. Ook financieel is het een vooruitgang, want in elk geval zal ik hier een behoorlijke toelage krijgen. Toch kan deze overplaatsing mij niet zo beroeren als bijvoorbeeld Hafil, die nu een en al vrolijkheid is. Zowel het bericht van de overplaatsing als de gehele reis hierheen heb ik bijna met onverschilligheid over mij heen laten gaan. Want wezenlijk verandert hiermee immers bijna niets in mijn leven; zo mogelijk zal ik mij hier, in de normaler en levendiger samenleving van Neira nog eenzamer voelen dan op Tanah Merah, terwijl ik hier bovendien nog word verplaatst in een milieu, dat ik voor mijn inhechtenisneming altijd ontvlucht heb: het gegoede burgermilieu, dat ik in een kleine stad als deze niet geheel zal kunnen ontwijken. Er is hier een sociëteit en een voor de Molukken zeer groot | |
[pagina 72]
| |
percentage Europeanen en Indo-Europeanen. Banda-Neira is een heel oude Hollandse nederzetting. Het fort dateert van 1617 en het Portugese fort, dat nu een ruïne is, is nog ouder. In de vorige eeuw heeft Neira nog een bloeitijdperk gekend. Er zijn grote, oud-Hollandse en andere huizen met tientallen kamers uit het einde van de vorige eeuw, die je kunt huren voor tien à vijftien gulden per maand. Het huis van den gezaghebber, dat vroeger als gouverneurswoning dienst deed, is bijna een gehele straat lang. | |
19 Febr. 1936.- De plaats zelf ken ik nog niet goed; wat de grootte betreft zou je haar het best kunnen vergelijken met een Hollandse provinciestad. Er zijn winkel- en woonwijken, mooie lanen met heel oud, hoog geboomte. De bevolking - mij dunkt, dat ze niet meer dan enige duizenden kan bedragen - is echter jammer genoeg helemaal niet interessant. De oorspronkelijke bevolking van deze eilanden is namelijk tijdens de beruchte hongi-tochten geheel uitgeroeid. De overlevenden zijn naar andere eilanden, meer oostelijk, tot zelfs dicht bij Nieuw Guinea, gevlucht. De Hollanders en hun bondgenoten hebben zich toen hier als perkeniers gevestigd. In de vorige eeuw nog waren hier grote muskaatnoten-ondernemingen, waarvoor veel koelies van Java werden geïmporteerd. Deze later gekomen mensen vormen nu de bevolking van Banda-Neira: nakomelingen van de perkeniers - voor het grootste deel Indo-Europeanen - en verder Indonesiërs van de andere eilanden, voornamelijk Java, en veel Arabieren en Chinezen. De laatsten zijn hier, als overal elders in dit land, de tokohouders en toekangs (ambachtslieden). De bevolking is hier niet zo donker als op de overige eilanden in de Molukken. Onder de z.g. Europeanen heb je zowel Alfoerse (negroïde) als Mongools-Chinese en Semitische (Arabische) typen. Physiek zijn die vermengingen soms bijzonder goed geslaagd. De kampongbevolking is overwegend Maleis, dat wil zeggen van Javaanse en Boetonnese oorsprong. Veel Javanen en Boetonnezen wonen ook als landbouwers op de hellingen van de Goenoeng Api. Merkwaardig is het, dat de Boetonnezen hierheen komen om een bestaan te vinden. Zij komen met hun eigen zeilscheepjes, notedopjes van soms nog geen tien meter lengte, de zeeën overvaren. Zij blijven hier | |
[pagina 73]
| |
een jaar of twee en gaan dan met het opgespaarde geld, als er tenminste gespaard kon worden, naar Boeton terug. Zij zijn hier de loonarbeiders en -arbeidsters. De bedienden, de koelies en sjouwers zijn hier bijna allen Boetonnezen. Het zijn, als gezegd, Maleiers, maar zelfs het Maleise ras is hier daardoor op zijn gunstigst vertegenwoordigd. Zij zijn physiek sterker dan de Javanen of Sumatranen, zien er ook beter uit, al is de gelaatsuitdrukking dikwijls ook een beetje dom, onbeschaafd. De levensstandaard van den gewonen desaman is hier laag, zoals reeds uit de lage huren blijkt. Het gemiddelde dagloon voor een koelie of bediende, dat is dus de ongeschoolde arbeider, bedraagt vijftien cent. Men spreekt hier Maleis, maar op zijn Bandaas, met veel Hollandse woorden. Voor roti (brood) zeggen ze hier b.v. ‘brôt’. Overigens wordt het Maleis hier met veel variatie van toonhoogte gesproken; soms lijkt het daardoor bijna op het Maleis van de Mandailingers (West-Sumatranen). Ook het Arabische element is hier opmerkelijk: het zijn hier Arabische Bandanezen geworden, maar enkelen verstaan nog Arabisch. Wel lopen zij nog vaak met een rode fez op het hoofd. En wat men misschien wel nergens anders in Indonesia aan zal treffen: de Arabieren oefenen hier allerlei beroepen uit, niet alleen dus hun traditionele rentenierschap of huisjesmelkerschap, maar allerlei soort loonarbeid en men treft hier vaklieden als schoenmakers, kleermakers, fietsenreparateurs enzovoorts onder hen aan. Wij hebben hier ook onzen Morgan, Ford en Rockefeller, dat alles verenigd in één persoon, den ‘heerser’ van Banda. Van afkomst Chinees, maar nu ‘gelijkgesteld’ en dus... Europeaan. Hij heeft hier alle economische draden in handen, de export (voornamelijk muskaatnoten), de import, de huizen, de voornaamste bedrijven, de ijsfabriek, en zo meer. | |
21 Febr. 1936.- Wij zijn hier niet de eerste bannelingen: behalve Dr Soeribno, die hier al vanaf 1929 verbannen is en hier met zijn hele gezin woont, is er ook nog Mr Soebana, ook met vrouw en kinderen. Van den nestor van onze nationalistische beweging, Dr Soeribno, heb ik nog maar vluchtige indrukken. Een strijdbare | |
[pagina 74]
| |
natuur, een pittige kerel, maar of ik van hem geestelijke verrijking mag verwachten? Er is sprake van, dat hij van hier overgeplaatst zal worden naar een andere, grotere plaats. Naar de weinige uitlatingen, die ik tot nu toe van hem heb vernomen, kunnen ze hem eigenlijk net zo goed weer naar Java terug laten gaan. Ik ben toch werkelijk benieuwd, of de koloniale regering nu langzamerhand niet een andere koers in zal slaan. Ik heb het idee, dat ze nu toch zeker een deel van de nationalistische beweging in haar grote (buitenlandse) politiek zou kunnen gebruiken. Van één ding ben ik zeker: dat deze koloniale regering, en meer nog de koloniserende Nederlanders, er eens spijt van zullen hebben, dat ze nooit een politiek van grote lijnen, van verre perspectieven hebben gevoerd, aangepast aan de moderne, veranderde wereldstructuur, dat ze nooit en nooit, zelfs maar één moment, aan bewuste, culturele politiek voor de bevolking van Indonesia hebben gedacht! Ik voor mij ben er van overtuigd, dat deze kortzichtigheid, deze befaamde Hollandse ‘degelijkheid’ en het gemis aan verbeelding en durf zich van nu af aan zullen gaan wreken. Dit komt naar aanleiding van mijn kennismaking met Dr Soeribno in mij op. Dien zouden ze volgens mij nu zo uitstekend kunnen gebruiken: hij is immers westers-synthetisch. Waarschijnlijk echter durven ze zelfs nu dat ‘risico’ niet aan! Ten slotte zullen ze natuurlijk die richting toch op moeten, maar dan zal het ook wel te laat zijn. Als banneling kan ik alleen maar zeggen: we zullen zien. | |
26 Febr. 1936.- Sinds twee weken ben ik nu hier op Banda-Neira, maar het lijkt mij net, alsof ik hier al eeuwen ben; de tijd schijnt hier helemaal niet op te schieten. Dat komt zeker vooral, omdat ik met zoveel ongeduld zit uit te zien naar bericht van thuis, uit Holland. Ik geloof, dat ze die post eerst allemaal nog naar Digoel opzenden en daarna weer terug hierheen, ik kan er dus nog een paar maanden op wachten. Hoe afgelegen wij hier overigens ook wonen, ik voel mij toch weer enigszins terug in de samenleving; ik merk het aan mijn ongeduld bij het wachten op post en bootgelegenheid. Na eerst een week bij Mr Soebana te hebben gelogeerd, zijn Hafil en ik nu in een eigen woning getrokken. Het is wel een | |
[pagina 75]
| |
heel ruim huis; 400 m2 oppervlakte in totaal! Het huis zelf heeft zes vertrekken met voor- en achtergalerij en de bijgebouwen tellen nog een stuk of acht kamers. De achtergalerij alleen is al bijna zo groot als een tennisbaan. Het lijkt ruimteverkwisting en onpractisch, maar inderdaad is het een geluk, want we hebben nu zo goed als geen last van de hitte. En voor dit alles betalen wij een huur van twaalf en een halve gulden per maand! Van het voorschot, dat wij op onze toelage hebben opgenomen, hebben wij ons ook al wat meubelen aangeschaft, maar ze blijven in deze reusachtige ruimten haast onopgemerkt. Alleen onze studeerkamers lijken gemeubileerd; hier zullen wij verreweg het grootste gedeelte van ons leven op Banda-Neira in doorbrengen. Wij wonen in de zogenaamde kampong blanda, dat is de Europese wijk. Een nette straat - over het algemeen is Neira een nette plaats, ook in de gedeelten, die door de armere bevolking bewoond worden - en als buren wel geen pur sang Europeanen, maar naar mijn voorlopige indruk rustige, gemoedelijke en eenvoudige lieden, die zich ondanks hun twijfelachtig Nederlands en hun geheel inheems uiterlijk in elk geval Europeanen noemen, ter onderscheiding van de ‘inlanders’. Zij hebben ook Europese namen; vermoedelijk dus nakomelingen van de oude perkeniers of andere Hollanders. | |
9 Maart 1936.- Mijn betrekkelijke impopulariteit in de kringen van nationalisten en intellectuelen in Indonesia heb ik grotendeels te danken aan wat zij noemen ‘westerse neigingen’ en sommigen zelfs ‘hollandophiel’-zijn. Ik heb altijd geweten, dat deze sentimenten onvermijdelijk zijn in elke nationale beweging, die zich uit als onafhankelijkheidsbeweging, geopponeerd tegenover een overheersende natie. Masaryk was merkbaar anti-Duits, de Egyptenaren anti-Engels en zo heb je bij ons een steeds groeiende anti-Hollandse en zelfs anti-westerse gezindheid, zelfs ideologisch. Deze stemming is juist het sterkst onder de intellectuelen en onder de kleine burgers, dus onder die mensen, die (nog) niet actief aan de politieke beweging meedoen. In die kringen zijn ze juist het meest onredelijk in hun gezindheid ten opzichte van Westerlingen, speciaal Hollanders. Omdat | |
[pagina 76]
| |
ze bang zijn hun brood te verliezen - het zijn veelal ambtenaren -, of omdat ze liever niets met politiek en alles wat er mee samenhangt te maken willen hebben, morren ze alleen maar onder elkaar. Hoewel ik het begrijp, sta ik er alles behalve sympathiek tegenover en concessies op dit gebied heb ik ook nooit willen doen. | |
16 Maart 1936.- Hetgeen ik maanden tevoren aan Hafil had voorspeld, blijkt nu werkelijkheid te zijn geworden, namelijk dat men van zekere zijde heeft getracht politieke munt te slaan uit onze overplaatsing van Digoel naar hier. Ik had hem voorspeld, dat ze zeker niet zouden nalaten van ons een morele overwinning te maken en dat, wanneer ze ons toch zouden moeten overplaatsen, ze er in elk geval wel voor zouden zorgen dat dat niet gebeurde, zonder dat wij ten minste een paar veren hadden gelaten. Niemand is immers tot dusver ongeschonden uit de Digoel-hel kunnen komen. Ze hebben het nu ook bij ons geprobeerd. Toen ze mij dat stuk ter tekening voorlegden, waarin wij zouden beloven niet meer aan politiek te doen, heb ik onwillekeurig gelachen. Hafil was eigenlijk toch verrast, en ik was het die ‘onderhandelde’ met den commandant. Als mijn vrouw me niet voor de geest had gestaan, had ik het niet eens de moeite waard geacht om te ‘onderhandelen’, al was het alleen geweest om de heren dwars te zitten, want ons besluit was immers al genomen. Ik had de uitvoering daarvan dus in de war kunnen sturen door geen concessies van mijn kant, welke dan ook, te doen. Dat zou politiek trouwens de gemakkelijkste en dankbaarste weg geweest zijn, want zo kon je de held blijven spelen en de grote, rechte weg voor de mensen blijven bewandelen. De hele politieke strijd heeft voor ons Oosterlingen voorlopig een zeer sterke morele inslag. Politiek is voor de mensen hier niet: berekening, maar ethisch handelen, moreel hoogstaand handelen en zijn. De leiders moeten helden, profeten zijn. Omdat ik dat heel goed weet, voelde ik ook de moeilijkheden, die er voor ons aan de overplaatsing naar Banda verbonden zouden zijn en eigenlijk voor Hafil nog meer dan voor mij. Hij immers is zo ongeveer de vader van de non-coöperatie-gedachte voor Indonesia; in elk geval een van de meest vooraanstaande kampioenen. | |
[pagina 77]
| |
Gelukkig verkeer ik niet in dat geval: ik heb nooit de non-coöperatiegedachte als leer mee helpen verkondigen. Onze belofte, dat wij op Banda-Neira niet aan politiek zouden doen, betekende ongetwijfeld medewerking aan deze overplaatsing. Ik wist het en voorzag, wat er komen zou. Toen wij van het kantoor van het hoofd van Plaatselijk Bestuur van Tanah Merah kwamen, heb ik mijzelf uitgelachen en nog meer heb ik gelachen, toen ons aan boord hierheen door den tweeden stuurman werd gevraagd, of wij een ‘verklaring’ hadden getekend en Hafil, voordat ik het ongeluk kon voorkomen, alles heel naïevelijk aan hem vertelde, zodat wij dus inderdaad goed ‘meegewerkt’ hebben om deze vertoning zo mooi mogelijk te maken. Bij onze aankomst op Banda-Neira werd er aan de pers geseind, dat wij goed en wel gearriveerd waren op Banda, nadat wij een ‘verklaring’ hadden getekend dat wij niet meer aan politiek zouden doen; natuurlijk heeft de pers er van gemaakt, dat wij ‘bekeerd’ waren. Als ik het niet mis heb, dan is die tweede stuurman de bron van dit bericht geweest. Wij hebben het proberen recht te zetten door een verklaring aan de pers in te zenden. Hafil heeft haar opgesteld, want ik kon mij er eigenlijk niet meer druk om maken, omdat ik had geweten dat dit komen zou. Maar tot dusver is dit bericht nog niet in de Indonesische pers verschenen; mogelijk, dat het nog komt. Wanneer het er echter helemaal niet in verschijnt, zou het mij niet verbazen. Als het er te laat in verschijnt, heeft het kwaad zijn werk al gedaan, op Digoel vooral: het zal niet nalaten daar deprimerend te werken. En ten slotte, al mag het dan niet waar zijn, dat wij ‘bekeerd’ waren, iéts van de gelanceerde insinuaties blijft er toch altijd hangen. | |
21 Maart 1936.- Deze laatste jaren, neen, eigenlijk alleen gedurende mijn verblijf op Tanah Merah is er veel hards in mij gekomen, dat er vroeger niet was. Aan den lijve heb ik daar ondervonden, dat met al de beschaving, al de humaniteit, de religie, de ethiek, die wij mensen heten te hebben, er een beestenkern in ons is, die al die cultuur, die humaniteit, die religie tot iets belachelijks maakt. Ik heb daar gezien dat de ene mens hard, geraffineerd wreed tegenover den anderen kan zijn, zonder er ook zelfs maar een besef van te hebben hoé grof, hoe beestachtig ruw en gevoelloos hij daarbij is. | |
[pagina 78]
| |
Vroeger wilde ik met alle geweld realist zijn, maar ik was een idealist, ik bekeek de wereld door de rose bril van mijn idealen, mijn optimisme. Mijn welwillendheid, ook tegenover mijn tegenstanders, was daardoor vanzelfsprekend. Nu hebben ze een realist van mij gemaakt: in zoverre was Boven-Digoel werkelijk een ‘opvoedingsinstituut’ voor mij, al was het ook niet in de zin, die anderen hadden bedoeld! Toen ik op Tanah Merah was, dacht ik aan Henriëtte Roland Holst: ‘Gelooft zij werkelijk, dat er enige reële hoop gebouwd kan worden op dat vernisje beschaving en ethiek van den mens?’ Wat ik tot dusver heb meegemaakt is, dat brood gaat vóór geweten. Het geweten weet zich in allerlei vormen en gedaanten te wringen, precies zoals het zelfbehoud het beveelt. En dan is er nog de machtswellust, die menselijke vorm van de bloeddorstigheid van het stomme dier. De mens van Tolstoï en zelfs van Gandhi, dien ik lange tijd voor ogen had, is van mij weggevloden. Zo dom, zo onbeschaafd, zo ruw en beestachtig is in wezen de mens nog. Hij mag geleerd worden en wetenschappelijke uitdrukkingen hebben om zich achter te verschuilen, hij mag zich hullen in zijn academische titels en dat hele schijngebouw van beschaving en cultuur... het beest in hem, dat hij niet wil kennen, gluurt en puilt er aan alle kanten uit. Het hoge verstand is niet autonoom volgens de ervaring, ook niet onderworpen aan de categorische imperatief zoals de idealist Kant het wil, maar wanneer men het statistisch zou kunnen vaststellen zou vermoedelijk blijken dat dat hooggeroemde verstand ten slotte niet meer is dan de slaaf van het beest, van de ongedefinieerde wil van Nietzsche, van het ‘Triebleben’ van het dier. | |
24 Maart 1936.- Natuurlijk schuilt er veel overdrijving in deze pessimistische beschouwing. Al in Tjipinang ontdekte ik de eigenaardige resultaten van de invloed van het verstand op het physische of zenuwleven. Alleen door de analyse van je stemming al, kun je je er soms van bevrijden: zo is eigenlijk ook het beseffen en het analyseren van het driftleven al een soort beheersing daarvan. Deze waarheid heeft vooral individueel nogal betekenis. Wanneer men bijvoorbeeld eens eerlijk en nauwkeurig naging, | |
[pagina 79]
| |
waarom men zich tot een bepaalde gedachte, een bepaalde theorie, een bepaalde geestelijke stroming voelt aangetrokken, dan zou men tot de slotsom komen, dat niet alleen de logica daartoe heeft geleid, maar dat er nog andere elementen in het spel zijn, waardoor die bepaalde gedachte, die theorie het meest met de waarheid overeen lijken te komen. Deze elementen maken, dat die theorie of gedachte joúw bepaalde waarheid zijn; in elke zekerheid zit een wilselement. En hoe minder ontwikkeld de mens is, hoe zwakker zijn intellectueel leven, hoe beperkter zijn geest, - des te groter rol dat wilselement in zijn gedachtenleven speelt. Zodat het intellectuele leven weer verzwakkend werkt op het wilsleven, en nog meer op het verstandloze driftleven bij laagontwikkelde wezens. | |
12 April 1936.- Bewustzijn moet in de eerste plaats insluiten critiek op zichzelf, op de eigen gedachtengang. Waarom bijvoorbeeld zoeken wij naar nieuwe theorieën, verwerpen wij de oude? Waarom bevatten de oude niet meer voldoende waarheid voor ons, waarom vinden wij daarin geen zekerheid meer? Omdat de feiten er niet meer mee overeenstemmen, - welke feiten dan? Die men gekozen heeft om zijn twijfel te rechtvaardigen. Zijn het werkelijk feiten, of alleen feiten voor den betrokkene, dat wil zeggen, die hij in zijn geest gevormd heeft - dus bepaalde kanten van de feiten, die men naar voren brengt en voorstelt als het gehele, volkomen feit? Waarom dan zoeken wij naar nieuwe waarheden? Om der wille van de waarheid - of omdat wij in een zekere richting willen, verschillend van de oude? Wat zijn onze diepste motieven voor het zoeken naar nieuwe waarheden? Vooral op het gebied van het sociale leven speelt deze subjectieve factor in de wetenschap een grote rol; alle theorieën op dit gebied, welke dan ook, hebben maar een zeer betrekkelijke waarde. Vandaar dan ook, dat de practische waarde van zulk een theorie van veel belang is; dat de theorie en niet de practijk, de practische doeleinden bepaalt, maar dat de practische doeleinden de keuze van een theorie bepalen. Ook dit laatste niet absoluut op te vatten, maar zeer betrekkelijk. De tijd van de absolute, exclusieve waarheden zijn wij nu wel voorbij, evenals die van de theorieën, die de waarheid ‘vol- | |
[pagina 80]
| |
komen’ verklaren en weergeven. Wij kunnen dan ook feitelijk alleen spreken van theorieën, die voor ons al of niet bruikbaar zijn en dan sluit direct de vraag daarbij aan: waarom niet bruikbaar? Omdat ze practisch van geen nut zijn, omdat men ze niet voor zijn doel kan gebruiken, omdat ze niet geschikt zijn voor dat doel. En zo komt men tot de erkenning, dat dat doel een heel belangrijk iets is. Wanneer men dat doel zou analyseren, zijn plaats in het gedachten- en gevoelsleven zou proberen te kennen, zijn functie dus en voorts zijn ontstaan, zijn genesis, dan zou men één - heel belangrijke - kant van het waarheidsvraagstuk hebben belicht, misschien de belangrijkste kant voor zichzelf, want het is de contrôle op het eigen gedachtenleven, het driftleven en de beheersing daarvan. Vandaar dat ik mij soms zo kan ergeren over de al te grote positiviteit van nieuwe theorieën. Meestal maken ze alleen maar de indruk van bekrompenheid, eenzijdigheid en van de pretentie nu eens eindelijk de volkomen waarheid te hebben uitgevonden. Meestal blijkt er uit, dat de maker zelf te onwetenschappelijk is geweest, dat hij zelf slachtoffer is geworden van zijn ‘Triebleben’, - soms zelfs dat hij een psychologisch zo niet een psychiatrisch geval is. Natuurlijk gaat het niet aan te twijfelen aan de waarde van het wetenschappelijk denken, van de wetenschap zelf. Ook betekent wat ik hierboven zei, niet dat ik geen wetenschappelijke waarde hecht aan theorieën in het sociale leven; alleen heb ik willen wijzen op de betrekkelijkheid daarvan. Ook heb ik willen zeggen, dat ieder het goed recht heeft een theorie te kiezen, die hem het meest ligt, maar dat wij daarbij nooit mogen worden de geestelijk in een cel opgesloten fanaticus, maar steeds moeten trachten een zo ruim mogelijk gezichts- en denkbeeld te hebben door het erkennen van de betrekkelijkheid ook van onze eigen overtuiging, onze eigen waarheid en door te trachten ons weten zo omvangrijk mogelijk te maken. En dat wil weer helemaal niet zeggen, dat dus een sterk wilsleven verkeerd zou zijn; integendeel, door de invloed van het doels-, het wilsleven, zelfs van het ‘Triebleben’ te erkennen, erkennen wij ook de waarde daarvan. Maar door de poging die te begrijpen, trachten wij tot een hoger bewustzijn te komen, met andere woorden, trachten wij zó te leven, dat | |
[pagina 81]
| |
alle levensmogelijkheden - subjectief - die ons ter beschikking staan, ook volop en in de juiste samenstelling en verhouding, de juiste functionele betrekking, benut worden. | |
24 April 1936.- Er zijn tal van vraagstukken, die mij ook al op Boven-Digoel bezighielden, maar waarover ik daar niet kon en wilde schrijven. Het idee, dat een bepaald deel van mijn gemoedstoestand onder de vreemde, vijandige ogen van den wedana en den kapitein - degenen, die de censuur uitoefenen - zou komen, hield mij er van terug. Tegenover een gevangenisdirecteur sta je nog een beetje anders. Zo'n ambtenaar ziet zijn taak tegenwoordig vaak als leider van een sociaal opvoedingsgesticht; hij kan die gedachte koesteren, omdat hij inderdaad zorg heeft te dragen voor sociaal gederailleerden, psychisch onevenwichtigen, a-socialen: zogenaamde misdadigers. Zij hebben reden om hun taak positief op te vatten. Maar op Boven-Digoel is dat natuurlijk anders, al schijnt men ook stilzwijgend aan te nemen, dat gevangenismethoden tegenover de geïnterneerden wel vanzelfsprekend zijn. Tot welk sociaal besef behoren de mensen daar opgevoed te worden? Wat zou daar de reclasseringsgedachte tot doel moeten hebben? En inderdaad, wanneer daar toch vastgehouden zou moeten worden aan de gedachte van het opvoeden en leiden van psychisch onevenwichtigen, laten wij zeggen van politiek ‘geëxalteerden’, van gevallen van onbesuisdheid en onberadenheid of zelfs van psychiatrische gevallen van politiek a-socialen of anti-socialen, die kunnen voeren tot politieke wandaden als moord en doodslag, - wanneer men dus werkelijk Boven-Digoel zou willen opvatten als een taak voor een verantwoordelijke leiding, dan zou men daarvoor niet hebben uitgekozen de figuur van een civiel of militair gezaghebber, die toevallig naar die streek is overgeplaatst, met naast zich de hulp van een wedana, die met zijn spionnen voor het ‘contact’ met de geïnterneerden moet zorgen. Dan zou men toch tenminste een algemeen ontwikkelden, voor zijn moeilijke taak berekenden reclasseringsambtenaar hebben aangesteld. Men heeft hier alleen niet de brutaliteit om Boven-Digoel ook openlijk als verbeteringsinstituut te proclameren. De wetten | |
[pagina 82]
| |
hier in dit land kennen trouwens het instituut ‘concentratiekamp’ nog niet officieel. Wat dat betreft is er hier nog een grote achterstand bij Duitsland, hoewel aan de andere kant Duitsland, voor wat betreft de inrichting van dit instituut nog veel had kunnen leren van de practijken van Boven-Digoel. Duitsland heeft het in zijn wetten opgenomen; hier heeft men dat nog niet gedaan, waarschijnlijk uit conservatisme of misschien ook wel, omdat men toch nog niet geheel en al zeker van zijn zaak is of een concentratiekamp als Boven-Digoel wel verantwoord is tegenover het democratisch of liberaal geweten, dat men zich nog vanuit Holland herinnert. In elk geval bestaat Boven-Digoel nu al bijna tien jaar, zonder dat het nog bij de wet is geregeld! | |
5 Mei 1936.- Dat men niet overal in West-Europa een afgodendienst van de techniek cultiveert is begrijpelijk. Techniek is toch altijd middel en het dode middel kan geen schuld treffen van de onevenwichtigheid in de ontwikkeling. Zo ergens sprake is van schuld, ligt die bij de mensen; alleen de gebruiker van het middel kan schuldig zijn door het doel waartoe en de wijze waarop hij het aanwendt. Dat de techniek de mensen over het hoofd is gegroeid, zoals men wel eens beweert, is alleen waar voor de verhoudingen waarin wij nu te leven hebben. Zolang diegenen onder de mensheid, die haar leiding willen geven om haarzelve, dus om de samenleving te maken tot een eenheid van welvaart en geestelijke bloei, nog tè zeer in de minderheid zijn om een macht te kunnen ontplooien die bewust de mensheid in een bepaalde richting kan stuwen, zolang de wereld niet planmatig geregeld kan worden, - zolang moéten wij aanvaarden dat de ontwikkeling voortgaat zoals de blinde natuur het wil. Wij kunnen de mensen dom en gek vinden, dat ze beslist als dieren willen leven, maar zolang ze nu eenmaal meer beest dan mens zijn, zolang zullen ze niet anders kùnnen; zolang zullen ze ook gedreven worden door hun driftleven en elkaar blijven vertrappen, vernietigen, in nationale, in sociale en individuele strijd om het bestaan. Deze driftmensen beheersen nu de wereld, zij zijn de machtigen, omdat zij de overgrote meerderheid vormen en zij zullen het naastbijliggend lot van de mensheid beslissen. Wij kunnen | |
[pagina 83]
| |
niet anders dan dit erkennen, trachten te voorzien wat dat voor een lot zal zijn en onze taak verrichten binnen de grenzen van het mogelijke. Als deze driftmensen nu aanstonds elkaar weer aan het uitmoorden willen gaan, dan zullen ze dat ook doen; daar kunnen wij met propaganda niets tegen beginnen. Maar er komt zeker ook een ommekeer dáárin; dat zal zijn wanneer deze beestmensen aan den lijve beginnen te voelen, dat ze elkaar aan het uitmoorden zijn, dat ze zo goed als zelfmoord aan het plegen zijn. Dan pas zullen ze naar rede willen luisteren, dan is daar het getij voor ons. Tot zolang moeten wij onze taak zuiver wetenschappelijk opvatten. Zolang de mensen nog als dieren leven is er een blinde regelmaat in hun leven, volgen ze de natuurwetten, die ook het dierenleven beheersen. Dat heeft Marx op grootse wijze trachten weer te geven in zijn theorie over de maatschappelijke ontwikkeling. Men heeft het Marxisme vaak van naïef optimisme beticht, maar in wezen berust het op een zelfs pessimistisch gekleurd realisme, op de erkenning van de domheid van den mens en op de gedachte, dat de mensen niet gekend worden in wat zij menen, maar in wat ze als physische wezens, als dieren, onbewust doen. Dat was de mens, en dat is hij nu nog. Daarom, en daarom alleen, is het mogelijk om een wetmatigheid in de historie en in het sociale leven aan te nemen en is het niet vreemd om in de geschiedenis der mensheid een mechanische causaliteit te aanvaarden, zodat het uit te rekenen valt waarheen haar ontwikkeling zal voeren. De mens, zoals hij op het ogenblik nog is, is de buit, waar de tijgers om strijden. De tijgers, dat zijn degenen, die om de macht vechten, die alle middelen toepassen om het domme volk voor hun kar te spannen; dat zijn degenen, die het volk weten te betoveren met hun demagogie, die aan het beest in den mens, tot hun eigen voordeel, het overwicht willen geven. En zolang ook inderdaad dat beest in den mens sterker spreekt, is alle propaganda om hem tot rede te brengen tot mislukking gedoemd. In deze tijd lijkt de macht, het brute, materiële geweld alles te kunnen, maar dat komt omdat de verhoudingen van het ogenblik dit mogelijk maken. Hierin ligt echter mijns inziens nog geen reden tot wanhopen. Het is altijd zo geweest, maar toch zijn wij al vooruitgegaan en ik geloof, dat wij dat ook zullen blijven doen. | |
[pagina 84]
| |
Dit zijn alleen de subjectieve factoren van het vraagstuk en dat werpt er dus een eenzijdige belichting op, maar is niet voor de meesten, die met dit probleem worstelen, juist deze subjectieve zijde het dringendst? Que faire, nietwaar? Wàt is er fout aan ons, hoé moeten wij ons beteren? Dat zijn voor de meesten de vragen van het ogenblik. Toch willen eigenlijk die vragen ook op zo veelzijdig mogelijke wijze beantwoord worden, dus subjectief èn objectief; tot de objectieve beschouwing kan ik hier in mijn verbanning echter jammer genoeg niet overgaan. | |
6 Mei 1936.- Er is weer heel wat spanning in de wereld op het ogenblik. ‘De vrede is ondeelbaar’, zegt Litwinof of anders gezegd, de oorlog is niet te localiseren. Waar hij ook uitbreekt, in Europa of hier, het wordt één grote wereldbrand. Het arme Ethiopië wordt er nu aan opgeofferd. Er kan natuurlijk wel spoedig ontspanning komen, maar zonder verschuivingen zal dat toch niet gaan. En één ding is wel zeker, een oorlog gaat ditmaal ook ten koste van Nederland. Een poos geleden schreef ik eens, dat de Nederlanders er nog eens spijt van zullen hebben, dat ze in deze landen nooit een culturele politiek - dat is een verzoeningspolitiek in de ruimste en diepste zin - hebben weten te voeren. Zoals het nu is, hebben ze niets, niets aan de bevolking van Indonesia. Die hele gezagsgedachte van Colijn heeft, gezien van het internationale politieke aspect, voor geen halve cent waarde. Nu is Nederland, wat dit betreft, ook absoluut afhankelijk van buitenlandse verhoudingen: zowel de acht millioen Nederlanders als de zeventig millioen Indonesiërs zijn militair gelijk nul te stellen! Erger nog: Nederlanders en Indonesiërs hebben elkaar alleen leren wantrouwen. Maar de Hollandse kleinburger kan immers niet anders dan bekrompen en kortzichtig zijn. | |
9 Mei 1936.- Ik ben bezig in In de Schaduwen van Morgen van Prof. Huizinga. Binnen een jaar zijn er niet minder dan vijf drukken van dit boek verschenen, wel iets bijzonders voor een werk, dat in het Nederlands is geschreven. Waar heeft het dit succes aan te danken? Zeker, het is actueel, het behandelt problemen, die op het ogenblik de gehele wereld bezighouden. Het geeft een ‘diagnose van het geestelijk lijden van onze tijd.’ En vooral: het is geschreven in een zeer duidelijke, mooie taal; | |
[pagina 85]
| |
enkele hoofdstukken, het eerste bijvoorbeeld, zijn bijna monumentaal van stijl. Doch naar mijn mening zijn het niet die kwaliteiten, die het succes van dit boek vormden, maar de omstandigheid, dat Huizinga's denk- en gevoelsstructuur ten nauwste verbonden zijn met die van het Nederlandse volk. Ik herinner mij een ander geschrift van Huizinga, namelijk zijn brochure: Nederland's Geestesmerk, waarin hij aantoont, hoe de geschiedenis van Nederland haar stempel op het Nederlandse volk heeft gedrukt, hoe de eenheid van het Nederlandse volk is ontstaan tussen 1500-1700, in de periode van de strijd der Protestanten tegen de Katholieke Kerk. Het nieuwe geloof vond zijn aanhangers onder de kleine burgers en handelslieden van die tijd, tegenover den katholieken koning en zijn feodalen. Deze Calvinistische levensbeschouwing is de erfenis, doch ook de last van het Nederlandse volk geworden, die het tot de huidige dag heeft gedragen. Zuiver Calvinisme kan het niet meer genoemd worden, omdat het eveneens aanwezig is in den Katholiek, in den liberaal en in den atheïst. Het is de nationale erfenis, het is geworden tot het geestesmerk van Nederland; men zou het ook kunnen noemen het levensgevoel van den Nederlander. Wat houdt dit geestesmerk, dit levensgevoel eigenlijk in? Nederland, zo vol heggen, greppels en grenzen, geeft een volmaakt juist beeld van de geest van den Nederlander. Zijn ethiek vindt haar oorsprong in het Calvinisme, doch gekleurd met typisch Hollandse kenmerken; het gevoel voor rust, orde, evenwicht, een min of meer statisch geestelijk leven. In zijn leven zijn méér grenzen dan vrije grond; zijn levensbeginsel, zijn streven is om te leven, zonder ooit die grenzen - die worden bepaald door godsdienst, gewoonten, fatsoen - te overschrijden. Hij wenst vastheid, het behoudende in de geest. Johan de Witt, Oldenbarnevelt in de 16de en 17de eeuw, Thorbecke en Droogstoppel in de 19de eeuw (inderdaad, naast den groten burger Thorbecke, die een buitenlandse opvoeding had gehad en de resultaten daarvan mee naar Nederland terugbracht, bestonden in datzelfde tijdperk Droogstoppel en de familie Kegge), Kuyper en Colijn in de 20ste eeuw; vanaf Colijn, via Aalberse, tot aan Albarda toe... in hen allen kan ditzelfde levensgevoel worden aange- | |
[pagina 86]
| |
toond, evenals bij den schrijver van In de Schaduwen van Morgen, Professor Huizinga. Vandaar, dat hij een wegwijzer is voor het Hollandse volk: zijn boek geeft precies het levensgevoel, het levensinzicht van den Hollander weer. Het spreekt vanzelf, dat dit geestesmerk, dat bij ‘the man in the street’ grof en duidelijk uitkomt, bij een cultuur-historicus als Prof. Huizinga niet zo gemakkelijk is te herkennen: men bemerkt het in zijn boek In de Schaduwen van Morgen slechts als een vage grondstemming, die aan beelden en toon van het werk een bijzondere kleur en klank verleent; dit vormt de sleutel tot waardering van dit boek. Ook Huizinga's humanisme kan dat niet goedmaken. Ofschoon hij het leed van den West-Europesen mens behandelt - en niet alleen dat van het Nederlandse volk - blijft zijn humanisme beperkt; de grenzen, die hij er aan stelt, zijn willekeurig naar zijn gevoelens getrokken, en die gevoelens zijn weer vruchten van zijn traditionele gebondenheid, van zijn cultuur, die historisch gericht en gevormd is. Zijn critiek ten opzichte van de wereld van thans kan begrepen worden als de ergernis van het Nederlandse volk over alle grensoverschrijdingen, die het levensgevoel van dit volk kwetsen: het aantasten van godsdienst, goddeloosheid en godslaster, alles wat ‘onbehoorlijk’ is, wat beschouwd wordt als het verstoren van vastverankerde gedachten, gevoelens en levensgewoonten, kortom alles, wat het evenwicht verstoort. Er is geen volk op de wereld, dat zo dikwijls het woord evenwicht in zijn gedachten en zijn leven gebruikt als het Nederlandse. De grootste aantijging, die men tegenover een Nederlander kan uitspreken is de beschuldiging van ‘onevenwichtigheid’! Ja, juist om dat evenwicht te verdedigen, slaat hij zelf op hol en wordt onevenwichtig! Ik wil hiermee niet zeggen, dat In de Schaduwen van Morgen onevenwichtig is, maar wel, dat er duidelijk uit blijkt, hoe geërgerd deze Hollandse professor is tegenover de onevenwichtige wereld. ‘Cultuur vereischt in de eerste plaats een zeker evenwicht van geestelijke en stoffelijke waarden’ (blz. 26-27) is de eerste stelling van Prof. Huizinga, waarvan hij bij al zijn verdere opvattingen en inzichten uitgaat. ‘Cultuurstreven gericht op het heil’ is zijn tweede stelling, en zijn derde luidt: ‘De beheersching der natuur, vooral van de menschelijke natuur’. Over dit laatste | |
[pagina 87]
| |
schrijft hij: ‘Reeds in de eenvoudigste stadiën van samenleving wordt de mensch zich bewust, dat hij iets verschuldigd is. Dit besef van schuld of begane fouten veroorzaakt bij den mensch het plichtsgevoel.’ (blz. 31) Dit is in oorsprong niets anders dan de ethiek van den Protestant, de leer van het ‘zondebesef’, verdiept door Calvijn, een leer, die het leven streng afbakende door de ethiek, zodat het tot een soort puritanisme werd. De grootste philosoof van het Protestantisme, Kant, geeft trouwens een veel dieper stelling, die beter aan de nieuwe tijd is aangepast, n.l. de categorische imperatief. Gefundeerd op deze drie stellingen benadert Huizinga alle levensproblemen van de huidige wereld, hoofdzakelijk die van West-Europa; aan deze drie stellingen meet hij alles af wat zich aan hem voordoet en met deze drie stellingen geeft hij niets anders weer dan het... Nederlandse geestesmerk! Hoewel Huizinga wordt gerekend tot de volgelingen van Thorbecke, is hij in zijn levensgevoel veeleer een echte Hollander, een erfgenaam van Johan de Witt, en staat hij dichter bij de ‘kleinburgerlijke vromen’ van de groep Colijn; het liberale, het grootse, de ruime opvattingen van Thorbecke - die een vorm van idealisme vertegenwoordigden, de ideologie van de grootburgerij - treft men bij Huizinga niet aan. Misschien geeft dit de verklaring, waarom deze grote historicus promotor werd van Prinses Juliana bij haar eredoctoraat? Zijn gevoel voor historie blijkt sterker te zijn dan zijn liberale opvattingen, die in de eerste plaats de oprechtheid, de vrijheid van gedachten en wetenschap hoog hadden moeten houden. In de Schaduwen van Morgen werd geschreven onder invloed van toestanden en gebeurtenissen in Duitsland, gebeurtenissen, die Prof. Huizinga opstandig maken ten opzichte van onze huidige wereld. Wat men echter op het ogenblik in Duitsland ziet, komt min of meer ook in andere landen voor en is een uiting van de geest van deze tijd. Is het dan niet noodzakelijk, dat een historicus als Prof. Huizinga deze tijdgeest begrijpt? De sleutel tot het begrip van deze valse, heroïsche geest, die de groei van het fascisme heeft mogelijk gemaakt en waardoor het zich over de gehele wereld kon verspreiden, wordt door Prof. Huizinga niet gezocht. In dit opzicht heeft hij, doelbewust of niet, zijn lezers op een dwaalspoor gebracht en - als een anti-oorlogsfilm - de | |
[pagina 88]
| |
mensen eerder voorbereid op een oorlog dan omgekeerd. Hij noemt zich een optimist, maar waar is de weg, die hij ons kan aanwijzen? Die is er niet. Die problemen, die hij volgens zijn eigen opvattingen grondig had moeten behandelen, heeft hij onvoldoende aandacht geschonken. Wij hebben thans vliegmachines, radio, metro en riolering; economie, sociologie, ethnologie, psychologie en biologie hebben onze wetenschappelijke rijkdommen méér en sneller verrijkt dan in de afgelopen eeuwen het geval was. Maar bestaat er al een menselijke solidariteit? Bestaat het gevoel van eenheid, saamhorigheid onder de mensheid? Neen, die bestaat nog niet, evenmin als vroeger. De mensheid is nog steeds versplinterd in groepen: de ene staat tegenover de andere. Er zijn machtstegenstellingen: nog altijd heerst in de wereld de macht, die gebruikt wordt door het ene deel van de mensheid om het andere te overheersen. Dat probleem wordt door Prof. Huizinga in het geheel niet behandeld. Hoe komt dat? Omdat dit een van de heggen en greppels is van zijn Hollandse geest. Een bewijs hiervan is, dat zijn veroordeling van mensen doden niet alleen halt houdt voor ‘geoorloofde noodweer van het individu’ en ‘de beveiliging van de rechtsorde’, maar dat hij er bovendien van overtuigd is, dat ‘de staatsburger zijn vaderland heeft te dienen om te dooden - en om te sterven als zijn militaire plicht het beveelt’. Doden en beveiligen - tegenover wie en welke groepen? Wat doet men in Duitsland anders dan het verdedigen van de rechtsorde - hùn rechtsorde - met alle middelen, die de machthebbers daar ter beschikking staan? En is dat niet altijd zo geweest in de geschiedenis van de mensheid, zover wij die na kunnen gaan? Vroeger was er geen massa-psychologie, dus was er ook geen techniek om de massa te beïnvloeden door reclame en demagogie. Vroeger was de chemische wetenschap nog niet zo ver ontwikkeld als nu, daarom was er geen gifgas; vroeger geen bacteriologie, daarom geen bacteriënoorlog. Vroeger waren er God, lot, demon en natuur. Nu is er mosterdgas en bacterie. Is de wetenschap niet in haar oorsprong en geschiedenis altijd slechts middel geweest, waarvan men naar willekeur voor het welzijn òf de vernietiging van de mensheid gebruik maakte? | |
[pagina 89]
| |
Bommen, oorlogsschepen, vliegtuigen, duikboten, - zij worden alle met behulp van de wetenschap gemaakt. Prof. Huizinga wijst mosterdgas niet af voor het gebruik ter verdediging van de rechtsorde of voor de uitoefening van zijn ‘militaire plicht bij het dienen van het vaderland’, maar aan de andere kant beweert hij, dat de mensheid liever van de aardbodem moest verdwijnen dan een bacteriënoorlog te voeren, ‘enkel een gevoelsverschil’ (blz. 84). Prof. Huizinga, die evenwicht eist en bereid is zijn leven te geven om zijn rechtsorde te handhaven, wenst evenwicht en harmonie in een rechtsorde, die gebaseerd is op tegenstellingen, op de macht van de ene groep over de andere, - die groep mag dan een natie of een klasse zijn. Hoe kan hij dan nog harmonie in de wereld verlangen? En wanneer die tegenstellingen tussen de verschillende groepen scherper worden en meer gespannen, hoe kan hij dan verwachten, dat dan nog gedacht wordt aan bepaalde bindende krachten, aan het humanisme? Door het scherper worden van de tegenstellingen verzwakt de moraal. De moraal toch is gebaseerd op algemene waardering, heeft dus een collectieve basis. Bij het verder verloren raken van dit collectief gevoel wordt de moraal in stukken gereten, versplinterd, versnipperd over de verschillende groepen, waarin de mensheid is verdeeld. In de strijd om de macht heeft de moraal nog nimmer de gedachten en het gevoel van den mens ten opzichte van zijn vijand geleid; moraal bestaat alleen tussen mensen, die in vrede leven. Het kan ons niet verwonderen, dat in de groepstegenstellingen in het dagelijks leven, die zo scherp en heftig zijn, men de moraal ongegeneerd afwijst als een last. Het is eerder een soort oprechtheid. Verbaast het ons nog, dat de moraal vervangen wordt door de gummiknuppel, de rotanstok, de zweep, concentratiekamp, interneringen en gifgas? Vele van deze vervangingsmiddelen van de moraal worden door Prof. Huizinga aanvaard, indien zij gebruikt worden om zijn rechtsorde te beveiligen of te verdedigen of om het vaderland te dienen. Toch ergert hij zich en is hij verontwaardigd over de toestanden in Duitsland, waar men die rechtsorde - die hijzelf immers óók wil verdedigen door mensen doden - handhaaft door Gleichschaltung en Judenhass, door massabedwelming, massabedrog, gummiknuppel, Schutzhaft en con- | |
[pagina 90]
| |
centratiekamp, omdat men geen andere weg meer weet om zich te handhaven; door het ondernemen van buitenlandse avonturen, omdat, zoals Mussolini heeft beweerd: ‘Wij Italianen hebben de keuze tussen de vleugels naar buiten uit te slaan of de uithongering in eigen land’. Door deze ongerijmdheden in zijn eigen standpunt zegt Prof. Huizinga zelf: ‘Geen drie passen reikt de blik...’ (blz. 200). De heggen in zijn gevoels- en gedachtenwereld beletten hem het uitzicht. Hoe zou het zijn, wanneer hij het eens gewaagd had al die heggen omver te lopen en het terrein, waarop hij leeft, eens van buitenaf te beschouwen? Om de rechtsorde, waarin hij leeft, eens onbevooroordeeld en onafhankelijk te bezien, niet als een verdediger, die van te voren vast overtuigd is van de waarheid en de vastheid van die rechtsorde, maar als iemand, die de relativiteit van het hele leven erkent? Zoals boven reeds gezegd, dit kan men van iemand als Huizinga, wiens smaak en gehele gedachten- en gevoelsinstelling bepaald worden door banden van traditie en historie, niet verwachten. Zijn kritiek op fascisme en Hitler-beweging heeft niet de grond van de zaak geraakt; hij heeft slechts symptomen aangewezen en niet voldoende naar de oorzaken gezocht. Wat is de reden, dat de machtsgedachte in deze tijd de wereld beheerst? Wat is de oorzaak, dat overal het bewuste irrationalisme hoogtij viert? Veel dieper - ook al kunnen zij evenmin geheel bevredigen - gaan de onderzoekingen van Ortega y Gasset in zijn Rebelión de las Masas en vooral ook in zijn laatste boek El Tema de Nuestro Tiempo. Ook Ortega y Gasset is een philosoof, die zich heeft verdiept in vroegere eeuwen. Hij is echter niet ethisch, maar aesthetisch, terwijl zijn levensgevoel verschilt van dat van Prof. Huizinga: hij is geen Calvinist en ook geen Hollander. Hij durft hoger te vliegen. Hij durft zijn levensveld en zijn rechtsorde op de juiste waarde te schatten; ook durft hij verschillende heggen omver te lopen, die hij vroeger misschien noodzakelijk achtte. Hij zweert niet bij het ‘evenwicht’ en zijn geest staat dichter bij die van Goethe en Nietzsche, bij de universele geest. Ook wanneer men Huizinga plaatst naast Benedetto Croce, ziet men de tekortkomingen van den eersten als cultuur-criticus en philosoof. Doch bij elk van deze drie denkers kan men de vraag stellen: kunnen de machtsgedachte en de machtsleer, zo grof als die | |
[pagina 91]
| |
zich op het ogenblik in het fascisme en nazidom voordoen, en de machtspractijk, die nòg grover is, van deze wereld verdwijnen, zolang de grondoorzaken, namelijk de machtstegenstellingen - die weer gebaseerd zijn op de belangen- en wilstegenstellingen onder de grote groepen, hetzij nationaal, hetzij in klassevorm - blijven bestaan? Deze vraag kan men echter slechts beantwoorden door het levensterrein van Prof. Huizinga te verlaten; slechts buiten de heggen en greppels, buiten deze ‘rechtsorde’ kan een kritiek ten opzichte van de wereld en den mens van deze tijd worden ontwikkeld, die de zaak in de kern aantast. Slechts dáár kan men trachten een nieuwe wereld en een nieuwe mensheid op te bouwen, anders en beter dan den mens van nu, die bezig is zichzelf te vernietigen door zijn medemens te onderdrukken. Slechts dáár kan men tot dieper begrip komen en een vruchtbare kritiek uitoefenen, die uitzicht geeft... méér dan drie passen! | |
19 Mei 1936.- Met dat ‘communisme’ hier is het toch grappig. Alles wat maar enigszins van ‘linkse’ sympathieën verdacht wordt, wordt uitgekreten voor ‘communist’. Zo kan zich het vermakelijke geval voordoen, dat een van onze zéér gematigde, burgerlijke nationalisten, die feitelijk nog helemaal zit vastgeroest in zijn bekrompen-burgerlijke vooroordelen, door sommige hooggeplaatste ambtenaren - die zich met het opstellen van een rapport over zijn leven bezig moeten houden - voor een ‘verkapten communist’ wordt gehouden. Zij konden hun eigen geestverwant niet herkennen, alleen omdat hij toevallig in het nationalistische kamp staat! Vaak worden natuurlijk mensen met de naam communist bestempeld om gemakkelijker een hetze tegen hen te kunnen ontketenen. Colijn zou zeggen, dat de naam er niet toe doet: het gaat er immers alleen maar om, of je de koloniale regering bevalt of niet, of je in aanmerking komt om te worden weggewerkt of niet. Maar het mag dan voor de koloniale Colijnisten geen ‘zonde’ zijn om een ieder, die ze politiek gezien niet mogen of haten of vrezen, communist te noemen - een bewijs van ontwikkeling, laat staan intellectueel peil is zulk een verwarring van namen en geestesstromingen toch evenmin. En dat is ook eigenlijk weer | |
[pagina 92]
| |
in orde, want er is hier in de koloniale samenleving nog geen intellectueel leven, zelfs niet onder de Europese bovenlaag. Voor ons overheersten een kwelling temeer. Neem bijvoorbeeld de Hollandse kranten hier: een ‘eersterangs’-blad als De Indische Courant... wat daar niet voor stompzinnigheden in staan. De eerste de beste provinciale krant in Holland slaat hierbij vergeleken een mooi figuur. | |
21 Mei 1936.- De zee is hier heerlijk zowel om te zwemmen als om te roeien. Als het geen stormweer is, is de baai spiegelglad en dan onderscheidt de zee tussen de eilanden Groot-Banda, Banda-Neira en Goenoeng Api zich in niets van een meer. Als ik 's avonds bij de familie Soeribno kom, zitten wij in de voorgalerij en kijken uit op de zee, want hun huis ligt aan de zogenaamde Herenweg, een mooie laan met grote, oude djoharbomen, die vlak achter de zee langs het strand loopt, alleen door een grasveld er van gescheiden. Vóór het huis van den gezaghebber, die ook aan deze laan woont, is de steiger, die als een pier in zee uitsteekt. Hier leggen de gouvernementsstomers aan: de K.P.M.-haven ligt aan de andere kant van het eiland, tegenover de Goenoeng Api. Als wij daar 's avonds in de voorgalerij zitten en de zon zien ondergaan boven het eiland Groot-Banda en de witte huisjes van Lontor, raak je werkelijk onder de indruk van zoveel schoons. Zelfs de familie Soeribno, die hier toch al acht jaren woont, raakt nooit moe om er naar te kijken. De bevolking hier geniet niet zo bewust van de natuur, maar onbewust doet zij dat toch ook wel. Want als het mooi weer is en wanneer de maan schijnt, is het altijd druk aan zee, dan wordt er gewandeld en blijft men tot laat in de nacht op. Hoezeer Banda ook is achteruitgegaan, een feit is het, dat de mensen het hier over het algemeen veel beter hebben dan op Java. De kampongbewoners zijn hier ook veel krachtiger; er zijn ware reuzen onder, ook de vrouwen zien er meestal flink en gezond uit. Men schijnt hier niet zoveel zorgen te kennen als elders en men houdt van feestvieren; er worden, al is het op veel bescheidener schaal dan vroeger, nog veel feesten en partijtjes gegeven. Er heeft hier een diepgaand assimilatieproces plaatsgehad. Ook de Bandase Europeanen spreken liefst Bandaas, dat is Maleis, | |
[pagina 93]
| |
onder elkaar en ze hebben zowel oud-Hollandse als Arabische, maar toch overheersend Indonesische gewoonten. Aan de andere kant hebben de Indonesiërs hier veel van de Hollanders en de Arabieren overgenomen. Zo heb je hier bijvoorbeeld algemeen het gebruik van tussen twee en vier uur 's middags bezoeken af te leggen - dat is dus, wanneer overal elders in de tropen men zijn middagdutje doet, als men niet op zijn werkplaats of kantoor is. Zo groet men elkaar hier algemeen met ‘dag!’, wanneer men elkaar op straat tegenkomt en men gebruikt, ook in de kampong, heel wat Hollandse woorden, natuurlijk zonder dat men er zich van bewust is. Arabieren, Europeanen, Indonesiërs en Chinezen zijn hier heel vaak verwant aan elkaar, want er heeft algemene bloedmenging plaatsgehad. Zo is ook het uiterlijk: resultaat van de kruisingen. Je hebt hier bijvoorbeeld een kind, waarvan de moeder een kruising is tussen een Chinees en een Zwitserse en de vader een kruising tussen een Menadonees en een Indische; deze laatste heeft weer haar eigen geschiedenis van kruisingen, waarin waarschijnlijk het Arabische wel te vinden zal zijn. Dat is een van de redenen, waarom de mensen hier allemaal nogal verdraagzaam zijn, behalve dan onze pure nationalisten van het slag van Soebana. | |
29 Mei 1936.- Ik heb het boek Van Tsarisme tot Stalinisme van J. de Kadt gelezen. Ronduit bekent de schrijver, dat het niet wat je noemt een ‘objectief’-wetenschappelijk, historisch werk is, maar een ‘critisch’ werk, waarbij de schrijver onder ‘critisch’ schijnt te verstaan het waarderen en beoordelen van de behandelende feiten en personen volgens bepaalde, bij den schrijver bestaande maar niet aan den lezer bekendgemaakte maatstaven: in dit geval een ‘socialistische’ politiek en levensbeschouwing, zoals de schrijver die opgevat wil hebben. De feitengroepering en vooral de feiteninterpretatie, waarmee zich verbindt de waardering of veroordeling, sterk door het gebruik van kwalificerende termen, is aannemelijk voor wie die criteria bewust of onbewust veronderstelt, maar méér dan aannemelijk kunnen zij ook niet zijn. Het gehele werk is m.i. te politisch, dat wil zeggen te sterk tendentieus om de conclusie van de laatste bladzijden, het ‘nieuwe socialisme’ zonder klassenstrijd, het ‘elite-socialisme’ | |
[pagina 94]
| |
te rechtvaardigen, op te dringen als de enige oplossing. Anders dan als een politiek propagandageschrift kan ik het boek dus niet waarderen; misschien heeft de schrijver ook niet meer bedoeld? Serieus is hij zeker wèl: de literatuurlijst is formidabel en des te spijtiger vind ik het dat al die studie en energie, die er aan besteed zijn, geen wetenschappelijk resultaat hebben gehad in dit werk. Voorzover ik den schrijver ken, is hij er ook de man niet voor: hij is veel te fanatiek, in wezen absoluut vóór of tegen. Nú is hij tegen alle bestaande arbeidersbewegingen en hij doet dat weer zó fanatiek, dat zijn hele kijk op de wereld er door beheerst wordt: dat is dan nu de bril van zijn ‘nieuwe socialisme’. Alleen al het feit, dat hij land en volk die hij beschrijft, niet uit eigen aanschouwing kent, werpt al een eigenaardig licht op de sterk positieve, soms didactische toon van dit werk, die nu onvermijdelijk de indruk moet wekken van gewilde oppervlakkigheid terwille van de conclusies, terwille van 's schrijvers criteria. Kortom, De Kadt is blijkens dit werk nog steeds de teleurgestelde communist, zoals Souvarine er een is, zoals in Engeland op sympathieker wijze zelfs Middleton Murry, zoals ook Trotzky er een is. Dezelfde psychologie, dezelfde mentaliteit, hetzelfde vijandiger en onverzoenlijker tegenover hun vroegere geloofsgenoten staan dan wié ook ter wereld. Die toon van verwaanden schoolmeester is soms bepaald irriterend en m.i. is die alleen psychologisch te verklaren. Voor een politiek propagandageschrift kan zulk een toon er misschien mee door, maar voor mijn gevoel kan ook zulk een geschrift wel in een sympathieker, dat is verdraagzamer, minder fanatiek eenzijdige toon gesteld worden. Ook in dit boek, zoals in het werk van Huizinga, overheerst de Hollandse geest, de echt-Hollandse bekrompenheid, die tussen klein en groot niet juist weet te onderscheiden, die het kleine groot genoeg vindt voor aandachtige beschouwing; die voor het grote niet het juiste gevoel heeft en het gewoon behandelt als het kleine, alles kris-kras door elkaar heen - en ten slotte de crisisstemming van Holland, de verhevigde kankergeest, kankerlust! Je zou een aardige parallel kunnen trekken tussen De Kadt en Hafil; ze lijken werkelijk op elkaar. Beiden hebben ze veel zin voor het abstracte, voor de redenering. Beiden hebben ze zóveel vertrouwen in de redenering, dat ze die voldoende achten voor | |
[pagina 95]
| |
het kennen van de werkelijkheid. Ook Hafil zou in staat zijn over iets te schrijven, waarvan hij alleen in andere boeken en geschriften gelezen had, - hoewel hij alle gelegenheid had om zelf te observeren, de mensen, het leven van nabij te leren kennen. Daartoe missen zij echter de aanleg. Ook bij Hafil altijd die didactische, te positieve toon, die velen schoolmeesterachtig aandoet, haast bekrompen eenzijdig. De Kadt heeft vóór, dat hij algemener ontwikkeld is, maar in wezen heb ik tegen hem dezelfde bezwaren, namelijk tegen zijn natuur, zijn hele wezen. Ik ben er van overtuigd, dat hoeveel hij ook over revolutionnaire bewegingen schrijft, hij niet iemand zou zijn aan wien je de leiding van een revolutie zou kunnen toevertrouwen: misschien alleen in de rol van Robespierre! Hij is er te weinig ‘mens’, te veel abstractie en redenering voor. | |
30 Mei 1936.- Om nog eens even op Huizinga terug te komen: aan zijn humanisme voel ik mij wel verwant, maar ik voel daardoor des te scherper de grenzen, die hij er aan stelt, en die willekeurig zijn getrokken. Hij heeft zich gelaafd aan het edele en schone, het ethische en aesthetische in de geschiedenis der mensheid, voor hem meer de geschiedenis der culturen. Maar daarom ook staat hij tegenover de wereld van nu met zijn smaak, die mee gevormd en gebonden is door het verleden. In zijn ethisch en aesthetisch leven komt hij niet los van dat verleden, van de verruimende geest van de Griekse klassieken, maar evenmin van de Christelijke ethiek van Luther en Calvijn, zelfs niet geheel van het bekrompen Hollandse Calvinisme. Dat alles maakt zijn gevoels- en gedachteninstelling, hoe eerlijk en zuiver gemeend zij ook zijn, voor mij niet sympathiek. Te sterk reageert mijn gevoel tegen die kleine elementen van Calvinistische strakheid en hardheid, die naar mijn mening vijandig zijn aan de edele, ruime geest van de Griekse klassieken. Mogelijk, dat wijzelf er die ruime geest maar van gemaakt hebben, omdat wij alleen fragmenten, in de vorm van literaire of van beeldhouw- en bouwwerken over hebben, maar voor mij betekent het de geest van onbevooroordeeldheid, van grootheid en daarom van adel. Neem bijvoorbeeld Plato. Met alles wat men tegen zijn aristocratisch denken kan aanvoeren, vindt men toch | |
[pagina 96]
| |
nergens benauwdheid, ontmoet men nergens hinderlijke hekken, wanneer men in zijn gedachtenwereld zwerft. Ruim, vrij, schoon, edel is het er overal. In deze zin heeft ook Goethe de echt klassieke geest, ook Beethoven, ook Marx, maar Kant bijvoorbeeld niet. Het allerbeste in de romantiek bij Goethe is in wezen gelijk aan het klassieke. Wat later de romantiek worden zou: de cultuur van den kleinburger, het valse gezang van 's kleinburgers gevoelsleven, vindt men bij Goethe niet; eerder zou men Plato bij hem terug kunnen vinden. Stellig heeft Huizinga in gedachten heel lang in die klassieke oudheid geleefd, maar waarom dan toch voelt men bij hem die Hollandse kleinburgerlijkheid? Is dat niet het beste bewijs, dat de geest gebonden is aan materiële en milieuverhoudingen en de reflexen daarvan in het zieleleven? Voor de Hollandse kleinburgers, die nu dus ook hun geestesproblemen hebben - hun ‘geestelijk lijden’, zegt Huizinga - moet dit werk wel uit het hart zijn gegrepen; vandaar het grote succes van dit boek in Holland. | |
31 Mei 1936.- Ten koste van een kleine woordenwisseling met Hafil heb ik mij bevrijd van de ‘Zaterdagavondjes’ bij de familie Soebana. Hafil schijnt er zich werkelijk nog te kunnen amuseren, maar voor mij waren het ware kwellingen. Het ging er als volgt toe: na het eten, dat wil zeggen om een uur of half acht, gaan wij naar het huis van Soebana toe. Daar wacht ons al de familie, gezeten rondom de tafel en meestal is de heer B., een buitengewoon praatgrage Arabier, er dan ook al. Zodra wij de kring hebben volgemaakt, begint de heer B. met zijn verhalen uit de Duizend en Een Nacht. Dat vertellen doet hij overigens niet onverdienstelijk. Terwijl hij er mee bezig is, worden thee en koekjes rondgediend en dat aanhoren van wijze lessen uit de tijd van Haroen al Rashid, onder het verorberen van hoeveelheden gebak en thee, duurt dan tot na middernacht. Niet alleen, dat ik het gevoel had van een verknoeide avond, maar ook de volgende Zondag voelde ik mij niet erg prettig, omdat ik niet was uitgeslapen. Gisteravond heb ik Hafil dus voor het eerst alleen laten gaan; het zal mij zeker wel kwalijk worden genomen, maar daar moet ik mij maar overheen zetten. | |
[pagina 97]
| |
Ik had een prettige avond: rustig alleen thuis, met de biografie van Engels door Gustav Mayer. Hoewel literair lang niet zo goed als bijvoorbeeld Mehrings levensgeschiedenis van Marx, is ze toch zeer interessant; dat komt natuurlijk, omdat Engels' leven zo boeiend is. Heel jammer, dat dit leven van Engels niet door een kunstenaar is beschreven; het is nu natuurlijk wel geheel documentair verantwoord, maar men maakt eigenlijk alleen kennis met Engels' ideën en heel weinig met zijn werkelijke leven. In het hele werk van twee delen, bijna duizend bladzijden, vindt men nauwelijks twee bladzijden gewijd aan Mary Burns, - hoewel Mayer toch zelf schrijft, dat dit Ierse arbeidersmeisje, met wie Engels tientallen jaren heeft samengeleefd, grote invloed heeft gehad op zijn leven en zijn ontwikkeling naar het socialisme. Ondanks het feit dat hij Engels bewondert, is hij zó objectief, dat hij allerminst een Uebermensch van hem maakt. Zijn sympathieën zijn slechts heel zelden merkbaar; zonder commentaar geeft hij droogweg de feiten weer en brengt ze in geordend verband. Veel, wat in kunstenaarsogen mooi en belangrijk moet zijn, lijkt hier banaal, soms willekeurig of oppervlakkig. Deze Engels is een doodgewoon mens, behept met goede en kwade kanten als alle andere mensen, alleen met een sterk karakter, met een klaar levensdoel, bescheiden, moedig, intelligent. Hij was een strijder, maar geen profeet. Zijn openbaar leven echter, voorzover het documentair weergegeven kon worden, is heel uitvoerig behandeld. Dit brengt allerlei bezwaren met zich mee en ik meen dan ook, dat Mayer door deze nuchtere behandeling, juist door de grote objectiviteit, door zijn onmacht of onwil om zich in het eigenlijke leven van Engels in te leven, niet de gehele waarheid geeft. Engels' innerlijke ontwikkelingsgang is, voorzover wij die moeten concluderen uit deze objectieve gedocumenteerde weergave van zijn openbare leven, onjuist. Soms krijg je het idee, dat de schrijver, waar hij zich tot een oordeel laat verleiden, te klein is om datgene, wat hij beoordelen wilde, te vatten; dat hij het neerhaalt tot zijn niveau, tot zijn dimensies. Eerst was er iets als teleurstelling in mij met zulk een Engels kennis te moeten maken, maar later, bij langer overdenken, begreep ik, dat deze Engels, door tè grote nuchterheid van den wetenschappelijken schrijver, niet levenswaar is, dat hij soms niet meer dan een karikatuur van den echten Engels is. Maar ik wil de voordelen noemen: die liggen precies in de bezwaren zelf. | |
[pagina 98]
| |
Hier wordt niet gedweept, wij zijn dus ook niet in een droomland, een sprookjesland van reuzen en dwergen. Daardoor voelen wij geen afstand tussen den groten leider en onszelf; wij zien en voelen geen afstand tussen Christus en den mens, tussen het volmaakte en het onvolmaakte. Een gewoon mens, zelfs met de gewone kleine kanten, die elk mens heeft, met vooroordelen en vergissingen - en toch een sterk mens, een prachtmens en een groot strijder! Dat sluit pessimisme van het soort: ‘wij eeuwige zondaars zijn slecht; wij streven, maar niets zal ons gelukken, omdat wij slecht zijn’, geheel uit. Een ander voordeel is, dat het werk ons tot denken prikkelt, juist omdat dit beeld van Engels soms karikaturaal lijkt en wij dus genoodzaakt zijn zelf de ware proporties in dit portret te zoeken. | |
1 Juni 1936.- Behalve aan mijn vrouw en kinderen heb ik de laatste tijd zoveel brieven te schrijven, dat het me moeite kost alles af te werken. Alle mensen, die mij niet hebben kunnen schrijven toen ik nog op Boven-Digoel was, hebben mij nu plotseling een brief gestuurd. Sinds een paar weken geef ik les aan een pleegzoon van Dr Soeribno. Hij is dertien jaar, maar nog nooit op school geweest, omdat hij ziekelijk is; het is anders een heldere kop. Verder wandel en zwem ik veel. Het is hier werkelijk een paradijs. De natuur is overweldigend mooi en alles lijkt hiermee in overeenstemming. Er is hier ook zoiets als een bloemen-cultus. De meeste erven tonen prachtige bloemen. Ik heb nu zelf ook een bloementuintje aangelegd; op mijn schrijftafel staan nu orchideën uit mijn eigen tuin. Zij zijn paars, in alle nuanceringen van heel licht tot vol donkerpaars. Ook heb ik hier ergens witte orchideën gezien en verder zijn er natuurlijk ontelbare soorten bloemen, o.a. ook rozen, anjelieren, dahlia's. Het gaat hier alles heel dorps toe: de village-gossip vult een groot deel van het geestelijk leven van de mensen. Gelukkig hebben wij er niet veel mee te maken, want wij leven nu heel rustig en teruggetrokken. In het begin kregen wij nogal veel bezoek, o.a. van den Indonesischen arts en den hoofdonderwijzer met hun respectieve gezinnen, maar nadat zij daar een aanmerking over hadden gekregen van den resident van Ambon (!) is het daarmee ook uit. Voor ons was dat maar goed ook, want het viel ons vaak moeilijk om weerstand te bieden aan hun aan- | |
[pagina 99]
| |
drang; wij moesten, zogenaamd uit beleefdheid, heel wat concessies doen aan de meer dan slappe gematigdheid van deze ambtenaren. Hafil ging zover, dat hij eens de hele nacht, tot 's morgens vroeg, met hen is blijven bridgen, onderwijl natuurlijk over de onnozelste dingen babbelend. Hoe kortzichtig, dom en traag is het bestuur toch eigenlijk: zulk een omgang was de zekerste manier om Hafil politiek te neutraliseren! Hij was bijna zonder weerstand tegen deze mensen. Soeribno daarentegen heeft ze altijd als ambtenaren behandeld en met hem hebben zij zich nooit geheel op hun gemak kunnen voelen; met Soebana weer wel. | |
17 Juni 1936.- Ik ben hier nu wel veel beter van lectuur voorzien dan op Boven-Digoel, maar nog steeds heb ik het meest aan de Nieuwe R'damsche Courant. Het betekent heel wat om zo'n goede krant te ontvangen. Ik lees liever de N.R.C. van een maand geleden dan welke krant uit Java ook. Behalve de voornaamste Indonesische bladen ontvang ik hier ook nog De Indische Courant en De Locomotief, maar wanneer ik al die kranten niet meer zou ontvangen, zou ik niet zoveel missen als wanneer ik de N.R.C. niet meer kreeg - zelfs voor de gewone berichten. Zo arm zijn we hier in Indonesia nog op dit gebied. Hoewel ik mijzelf niet heel veel tijd gun voor kranten, lees ik de N.R.C. toch altijd heel nauwkeurig; je waardeert het blad pas goed als je al die andere prutsbladen, waaraan ik mij soms hevig kan ergeren, er naast legt. Ook ben ik heel blij met de Franse weekbladen, die ik nu regelmatig ontvang. Alles, wat ik heb doorgenomen en niet meer kan gebruiken, stuur ik door naar Boven-Digoel. Uit ervaring weet ik, dat je daar deze dingen nog veel meer nodig hebt dan hier. Er schijnt in Digoel enige verandering te zullen komen. Wahab schreef mij, dat de resident bij zijn jongste bezoek aan Digoel enige bannelingen te woord heeft gestaan. Daarbij kwam ter sprake, dat de regering wellicht tegemoetkoming zal verlenen voor het doen overkomen van vrouwen en meisjes voor de vrijgezellen. Dat luidt misschien een iets betere tijd voor de mensen daar in. Ik hoop het van harte. Wanneer ze daarbij nog eens een afdoend middel vonden tegen malaria, dan zou Digoel nog eens dragelijk kunnen worden. Dat zal echter wel onmogelijk zijn. Tot op zekere hoogte kunnen ze deze ziekte natuurlijk bestrijden | |
[pagina 100]
| |
of liever voorkomen door den mensen betere voeding te geven, maar wie weet komt dat ook nog wel eens. Het invoeren van vrouwen in Digoel is voor de kolonie daar in elk geval een stap vooruit. Zodra de mensen zich aan het idee kunnen wennen van zich daar voor goed, of voor een heel lange tijd, te vestigen, zal het leven daar voor hen ook veranderen. Wanneer de regering dat eerder gedaan had, zou Digoel nu misschien al meer op een model-kolonie lijken, zeker veel beter zijn dan al de andere kolonies, die door de regering bekostigd worden; zelfs nu al is Digoel als kolonie niet slechter dan bijvoorbeeld de Indo-kolonies, die er zijn. Ik geloof wel, dat Digoel een nieuwe tijd voor de boeg heeft. Als men zoals tot nu toe blijft vasthouden aan de mening, dat men revolutionnaire bewegingen bestrijden moet door alles wat niet ‘loyaal’ genoeg is naar Digoel te verbannen, dan kan het zelfs een gróte tijd tegemoet gaan, want heb ik het niet heel erg mis, dan is de toestand op Java nu al weer precies zo als drie, vier jaar geleden. Als men consequent is zou men er nu ook alweer een paar honderd naar Digoel kunnen zenden; ik vraag mij alleen af, of men in werkelijkheid ook resultaat verwacht van zulk een ‘beleid’... maar dat zijn natuurlijk mijn zorgen niet. Zou onze nieuwe gouverneur-generaal het over een andere boeg gaan gooien, dan kunnen er daarentegen honderden van Digoel naar huis, die er - zelfs naar het criterium van het gouvernement - al lang rijp voor zijn: die genoeg hebben van de politiek. Maar dan staat de vraag: opheffing of openlegging van Digoel direct voor de deur om te worden opgelost! Ik ben dan ook benieuwd naar wat er nu gaat gebeuren. Enkele veranderingen van enigszins ingrijpende aard verwacht ik van het nieuwe bewind wel, misschien zelfs al er voor. Deze paar jaren moeten toch zelfs den meest verblinden wel iéts geleerd hebben! | |
28 Juni 1936.- Dat onze nationalisten zoveel met Japan ophebben is geen wonder, vooral waar de laatste tijd de grieven tegen de blanke overheersing steeds toenemen en de druk sterker dan ooit wordt gevoeld, - terwijl Japan zo aanminnig-voorkomend doet en zelfs Korea autonomie schenkt! Dat er bedoeling en lijn ligt in dit sympathie-winnen van de oosterse volkeren ligt nogal voor de hand. | |
[pagina 101]
| |
Ik moet mij al heel sterk vergissen, of zij hebben bij onze kleinburgers, middenstanders en ambtenaren bereikt dat die zich de laatste jaren meer en meer naar Japan wenden voor de studie van hun zoons en dochters, evenals voor hun culturele ontwikkeling. Het is de laatste jaren ook mode geworden om met vacantie naar Japan te gaan. Natuurlijk zien de blanke machthebbers dit alles ook wel, maar die hebben zulk een groot vertrouwen in hun bajonetten, gevangenissen en Digoel dat ze het niet de moeite waard schijnen te vinden er hiervoor een bepaalde ‘politiek’ op na te houden. ‘Driehonderd jaren hebben wij hier al met klewang en knuppel geregeerd’, zegt Zijne Excellentie De Jonge, ‘en over driehonderd jaar zullen we het nog wel doen’, verzekert hij ons middels den correspondent van de Deli Courant. Hij vertrouwt alleen op zijn hoofdparket, zijn soldaten en... Digoel! | |
23 Juli 1936.- Afleiding heb ik niet veel. Buiten mijn regelmatige bezoeken aan Dr Soeribno en juffrouw Cresa - zij is invalide, maar opgewekt en onderhoudend en ik ga bij haar naar gramofoonmuziek luisteren - heb ik eigenlijk alleen de Arabische kinderen, die ik les geef en tot wier gezelschap ik mij hoe langer hoe meer ga beperken. Behalve de beide pleegzoons van Dr Soeribno krijg ik nu elke middag vier van die kinderen hier. De jongste is bijna zes, de oudste nog geen tien jaar. Het zijn arme kinderen: zij zijn nooit op school geweest, omdat er geen geld voor was. Ze waren eerst ook erg onopgevoed, maar langzamerhand krijgen ze nu ook betere manieren. Lezen en schrijven kunnen ze nu ook al. Verbazend vlug gaat het bij die kinderen. Een meisje vooral, acht jaar oud, is bijzonder vlug, je ziet haar als het ware elke dag vooruitgaan. | |
24 Juli 1936.- Nog steeds denk ik met een zwaar hart aan Digoel terug en aan de jongens, die ik er heb moeten achterlaten. Ik ben er nog altijd van overtuigd, dat wij met deze verbanningen het slachtoffer zijn geweest van de tijdsomstandigheden. Hadden wij een anderen gouverneur-generaal gehad - of zelfs dezen zelfden, maar met een koloniale regering, die niet zulke ingrijpende maatregelen had willen treffen, economisch en politiek, om zich zo goed en zo kwaad als het ging in de toe- | |
[pagina 102]
| |
nemende crisis in Indonesia te handhaven - dan zou er van deze verbanningen ook geen sprake zijn geweest. En dan te denken aan al deze jongens van ons in Digoel, die toch werkelijk niet méér op hun kerfstok hadden dan een lid van een socialistische jeugdvereniging of een studentenvereniging in Holland; nog zo helemaal idealistisch waren ze. Alles wat hun dan ook ten laste kon worden gelegd was propaganda voor hun idealen. Ze wisten immers niet eens, hoé die idealen te verwezenlijken, - dat er tegenkrachten zijn, die systematisch moeten worden bestreden. Voor hen vooral hoop ik, dat deze interneringen spoedig gecorrigeerd zullen worden en vandaar, dat ik met enige spanning uitzie naar de resultaten van de a.s. verkiezingen in Holland. Intussen tracht ik de jongens zoveel mogelijk te voorzien van drukwerken en boeken, ook wat kleren heb ik gestuurd. | |
25 Juli 1936.- Banda behoort tot het mooiste, wat je in de Molukken kunt aantreffen. Ook de eenvoudige mensen zeggen liever hier te wonen dan bijvoorbeeld op Ambon. Soms ga ik op de oude steiger de zonsondergang zien. Vóór mij de prachtige baai, onder mij zo helder, heel lichtblauw het water, op de achtergrond Groot-Banda, donker, heuvelachtig en in het Oosten de zuivere silhouet van Goenoeng Api, een kegelvorm. De sterren zijn hier wit: nog nooit heb ik maan en sterren zo mooi, zo groot en helder gezien als hier. Het lijkt soms, alsof zelfs de maan hier warmte geeft. Als het heldere maneschijn is, kun je er buiten gewoon bij lezen. Geen wonder, dat de bevolking van deze paradijseilandjes zoveel van de maan houdt. Er worden hier maanfeesten gehouden. Als het mooie maan is, is iedereen buitenshuis. Alle mensen, die overdag in huis blijven, gaan dan wandelen, ook de vrouwen, de ongehuwde vooral. Men volgt hier de Arabische gewoonte, die men ook in Spanje heeft, om de huwbare jonge meisjes op te sluiten, dat wil zeggen de Islamitische, - hoewel hier bij de Christenen ook die schuwheid van jonge meisjes voor vreemde mannen en jongens voorkomt. Er is hier een teveel aan vrouwen. Jonge mannen zie je hier weinig, maar kinderen zijn er daarentegen heel veel. Blijkbaar zijn de mensen heel vruchtbaar: ik ken een gezin met 23 kinderen van dezelfde moeder. Het mannelijk gedeelte van die jeugd trekt | |
[pagina 103]
| |
meestal weg, zodra het volwassen wordt, om elders een bestaan te zoeken dat dit eiland hun niet kan geven, maar de laatste tijd wordt ook dat minder, omdat het overal slecht is geworden. Toch is er geen overbevolking en er is geen in het oog lopende armoede. | |
27 Juli 1936.- De berichten over de burgeroorlog in Spanje hebben mij totaal overrompeld; zelfs de N.R.C. heeft op deze mogelijkheid nooit gezinspeeld. Ik begrijp de toestand helemaal niet; uit de verminkte telegrammen - ik bedoel de radioberichten, die wij hier krijgen - kan men niet wijzer worden. Ik zit in spanning en erger mij nu wel heel erg aan deze isolatie, waardoor je zo afhankelijk bent van de door en door corrupte berichtendienst in Indonesia. Wat ik ook erg vind is, dat behalve Hafil niemand hier interesse voor die gebeurtenissen in Spanje schijnt te hebben. Ik beschouw het als verreweg het belangrijkste in Europa, alle Volkenbondskwesties en de Duitse bewapening inbegrepen. In Spanje is nu de nieuwe reeks gebeurtenissen begonnen, die zich al tot Frankrijk en België uitstrekt en die zich over geheel Europa zal verspreiden. Kunnen in Spanje de democratische krachten zich handhaven, dan zal ook het overige Europa en ook Holland niet immuun kunnen blijven voor deze golf van verjongde democratie; mochten daarentegen de reactionnairen in Spanje het winnen, dan zal de triomftocht van het fascisme over de gehele wereld sterker voortgang vinden en dan staat de nederlaag voor de democratieën in Frankrijk, België en Nederland voor de deur. En dan wacht ons eerst recht de chaos, dan zal het barbarisme de wereld tot een nog groter hel maken en dan zal er een groter mensenvernietiging plaatsvinden dan er nog ooit geweest is. Het zal dan niet zijn een Untergang des Abendlandes alleen, maar van de gehele wereld, - omdat wij hier in het Oosten de grote reservaten hebben van kanonnenvlees en omdat wij hier ook al een supra-nationalisme hebben: het fascisme van Japan. | |
12 Aug. 1936.- Ik heb het tijdschrift De Nieuwe Kern, een hele reeks, doorgenomen, waarbij mijn eerste indrukken bevestigd werden: uit de toon, de ‘ruzie-toon’ van het blad trek ik mijn conclusies. Ik weet, dat het in Holland gewoonte is om veel met qualificaties te werken en dat men er ruwe, naar mijn | |
[pagina 104]
| |
gevoel onsmakelijke taal vaak als ‘flink’ en eerlijk, of ongezouten, beschouwt, maar ik voor mij zoek er toch nog iets anders achter, namelijk een brutale, onernstige mentaliteit. De Kadt, het spijt mij het te zeggen, valt mij reusachtig tegen. De artikelen, die ik nu in verschillende nummers van hem gelezen heb, zijn zo verward, zo in domme betweterigheid gesteld, dat je er soms eerder om wilt lachen dan je er kwaad over maken. ‘Elite’-geest zoek ik voorlopig nog tevergeefs in deze dingen; in vele gevallen is hij naar mijn mening nauw verwant aan de geest die opstijgt uit de ‘moddertaal’ van een Van Burink of van De Tribune op z'n slechtst. Het grappigste is nog, dat er voor ons buitenstaanders daardoor uiterlijk helemaal geen verschil is tussen S.D.A.P. op z'n slechtst, C.P.H. op z'n slechtst en Nieuwe Kern. Dezelfde kleine geest, dezelfde kleinburgerlijkheid - waar van alle kanten zo hevig op gescholden wordt -, dezelfde toon, dezelfde methoden, hoézeer elk zich ook van de anderen wil onderscheiden.
Van het streven van De Nieuwe Kern op zichzelf wil ik niets kwaads zeggen. Zeker is er reden toe om critiek te oefenen op de tot dusver bestaande proletarische bewegingen. Zeker is het ook, dat er fouten gemaakt zijn, theoretische zowel als practische en ook is het waar, dat er een soort van geestelijke verstarring bij de socialisten is gekomen. En het is een loffelijk verschijnsel, dat men dit alles, tot Marx toe, aan een critisch onderzoek wenst te onderwerpen. Er zijn er genoeg, die dat gedaan hebben: Bernstein, Herman de Man e.a. en die waren geen derderangs intellectuelen, - maar heel grote geesten waren zij ook weer niet, zodat hun werk feitelijk niets nieuws bracht en niet kon treden in de plaats van de werken van Marx of Engels. Bij een diepere beschouwing blijkt vaak dat hun critiek, waarmee zij een grote ontdekking meenden te hebben gedaan, niet meer is dan een zwakke poging om een deel van het gehele vraagstuk extra te belichten. Al hun producten blijven min of meer goed deelwerk, uitingen van belangstelling gericht op een bepaald onderdeel van het vraagstuk, - en dat deel wordt dan vaak gehouden voor het geheel, omdat de ontdekker te klein of te zwak is om niet onder hypnose te komen van zijn ‘ontdekking’, dikwijls ook omdat zijn algemene ontwikkeling niet voldoende is. Bij die theoretische kwesties gaat het in laatste instantie immers om denkproblemen. Feiten kunnen alleen rechter zijn, wanneer | |
[pagina 105]
| |
men het er over eens is, wàt feiten zijn. Zo diep gaat deze Nieuwe Kern-beweging niet, vandaar dat ik er niet veel van verwacht. Zij wil een ‘nieuw’ socialisme opbouwen, een ander dan het ‘traditionele’, maar zij weet nog niet hoe. Zal het een nieuwe wereld- en levensbeschouwing worden of niet? Het lijkt er nog niet op; wat in het blad staat, is allesbehalve nieuw: de meeste van deze artikelen konden even goed in Het Volk gestaan hebben. Even oppervlakkig, even politiekerig, even neuswijzig, dom verwaand. Er wordt in dezelfde geest over revoluties gesproken als over de grachten van Amsterdam: alles op z'n klein-Hollands. Er zit natuurlijk ook wel iets goeds in deze beweging, het feit bijvoorbeeld, dat men verdieping wil is een vooruitgang op de oude links-socialistische beweging, maar het is duidelijk, dat de krachten er nog niet naar zijn. Dat er wordt gepropageerd voor studie is ook goed, maar wanneer men in deze tijden alléén maar op studie wijst, op theoretische arbeid, kan dat ook een bewijs zijn van gebrek aan moed; want het is nu eenmaal zo, dat op het ogenblik de socialistische bewegingen zich overal te verdedigen hebben. Hun eerste en directe levensvraag is nu: het zich handhaven buiten de concentratiekampen. Het is natuurlijk heel gemakkelijk om te schrijven over de tekortkomingen van de Spaanse revolutie, maar nog iets anders is het te begrijpen, dat voor zulk een revolutie nog andere mensen nodig zijn dan vlotte schrijvers van ruzie- en herriemakende artikelen er over. | |
14 Aug. 1936.- Wanneer men beweert, dat het verstand een primaire functie kan voorkomen is dat een grote leugen. Integendeel, het is zelfs niet in staat om het evenwicht in het geestelijk en physiek leven te herstellen, wanneer dat eenmaal verstoord is. Het kan dat alleen doen door en in verbinding met het gevoel, de zogenaamde autonome zenuwcentra. Wanneer het tweede zenuwcentrum (het verstand) in de hersenen harmoniërend werkt met de autonome zenuwcentra in de borst, dan pas is het verstand in staat te reguleren. De noodzakelijke voorwaarden daartoe liggen in de gevoelssfeer, in de sfeer van de instincten en verder nog van de door het sociale leven gevormde gevoelens: de vooroordelen, de moraal, de ethiek, de aesthetiek. Deze laatste zijn weliswaar geen echte autonome gevoelens als de oer-instincten honger, dorst, voortplantingsdrift, - maar | |
[pagina 106]
| |
voor de meeste mensen, juist voor diegenen die een zeer beperkt intellectueel leven leiden, hebben zij dezelfde kracht en voor hen is het, alsof het ook natuurlijke oergevoelens zijn. Bij die mensen kunnen deze secundaire gevoelens remmend werken op de oerinstincten of de voorwaarden scheppen tot de regulerende werking van het verstand. Maar juist bij diegenen, die deze secundaire gevoelens herkend hebben als sociale producten, ze relatief stellen en daardoor losweken, oplossen in de verstandssfeer, merkt men vaak de hulpeloosheid van het verstand tegenover het autonome zenuwleven sterker. Helemáál zonder moraal, ethiek, aesthetiek leeft, geloof ik, geen enkel beschaafd mens. De inhoud er van verschilt bij verschillende wereld- en levensbeschouwing, maar is de wereld- en levensbeschouwing nog niet klaar, nog wankel, en is men toch zonder vooroordelen, dan is het conflict van verstand en physiek leven, van heteronome en autonome zenuwen het sterkst. Min of meer verkeren wij, onze generatie, in deze periode. Wij hebben een levensopvatting, een overtuiging, maar die is nog niet geheel rijp in ons, nog geen levensader geworden, vooral niet op het gebied van de ethiek. Dat kan ook moeilijk anders. Wij willen een ethiek, anders dan de tegenwoordige, gebouwd op den vrijen, geestelijk volgroeiden mens en wij zijn genoodzaakt haar telkens aan te passen aan de werkelijk bestaande wereld, aan de mensen van nu, zoals ze nu leven, denken en voelen. Die nieuwe ethiek is in deze wereld niet doorvoerbaar en wij zijn dus genoodzaakt een compromis te zoeken om te kunnen leven, vasthoudend aan het levensdoel, de idealen, en tegelijkertijd de wereld aanvaardend zoals ze is. Die compromis-ethiek is een misbaksel, zuiver utilistisch en bovendien steeds veranderend, nooit een vast normen-complex. Zij is incidenteel: een middeltje om de autonome zenuwen te temperen door een gewild surrogaat. De periode van de ‘Umwertung aller Werte’ is er een van verwarring, stuurloosheid, van veel geestelijke ellende. Maar zij is noodzakelijk; zonder afbraak van het oude is het nieuwe niet mogelijk. Uit deze verwarring en ellende moet het betere, het mooiere, de hogere ethiek geboren worden. Wij behoren nu eenmaal tot deze generatie, daarom lijden wij, behalve ons persoonlijk leed ook het lijden van onze generatie, van de mensheid. | |
[pagina 107]
| |
24 Aug. 1936.- Al deze dagen was ik niet in orde en ten slotte is het losgebroken: malaria. Ik heb het hier niet opgelopen - deze ziekte kennen ze op Banda niet eens - maar het is wat ik nog uit Digoel heb meegebracht en nu door verzwakt weerstandsvermogen weer is opgekomen. Ik onderwerp mij nu weer aan een kininekuur en ben gelukkig weer door het ergste heen. Gisteren had ik een hevige koortsaanval, maar vandaag is de koorts weer weg, alleen mijn hoofd voelt zwaar en ik ben verzwakt. Waarschijnlijk krijg ik morgen nog een aanval, maar dan zal het de laatste zijn: met kinine ben je op z'n laatst in vier dagen koortsvrij. Ik zal nu minstens twee weken lang dit kininegif in mijn lichaam op blijven nemen. | |
26 Aug. 1936.- Voor het nieuwe maandblad van Djon ben ik een serie artikelen begonnen over Engels. Het vlot niet zo goed, omdat ik hier niet over de nodige literatuur beschik. Mijn eigen boeken zwerven nog steeds ergens op Java rond en Hafil heeft weliswaar heel wat boeken, maar ik heb er zo weinig aan. Het modernste dat hij in zijn collectie heeft over filosofische literatuur zijn Windelband en Rickert en ook op zijn eigen gebied is hij zeer eenzijdig georiënteerd. Om met mijn studie door te kunnen gaan, moet ik mij dan ook verscheidene boeken aanschaffen. | |
30 Aug. 1936.- Aan de geest van pessimisme van deze tijd heb ik mij intussen niet geheel kunnen onttrekken, mijn scepticisme heeft nu toch een enigszins pessimistische kleur. Tot fanatisme voel ik mij nu helemaal niet meer in staat, tot een idealisme als zes, vijf of zelfs drie jaar terug evenmin. Soms vraag ik mij af of dat tekenen van vermoeidheid zijn; soms denk ik weer dat mensen met de minste persoonlijke ervaring, mensen, die het grootste deel van hun leven in hun studeerkamer doorbrengen zonder te weten, zonder zelf mee te doen aan het leven in deze wereld, de grootste mate van objectiviteit kunnen verkrijgen en dat anderen te sterk de druk van hun persoonlijke ervaring ondervinden. Ervaring is in vele opzichten tot een last. Vaak is het ook niet zo, maar zulke intensieve ervaringen als wij deze paar jaren hebben ondervonden, kunnen niet anders dan een stempel drukken op onze levensvizie. Gelukkig echter besef ik | |
[pagina 108]
| |
wat de waarde is van zulk een persoonlijke ervaring en kan ik er dus critisch tegenover staan. Maar mij helemaal los er van maken kan ik toch niet. Toch weet ik, dat ik met al mijn geluwd idealisme, met mijn verlies aan vurige zekerheid, nog niet vervallen ben in een negatieve vijandigheid tegenover de wereld. Zo er vaak twijfel is in mij en zo er al veel los is geworden van wat mij vroeger vast en zeker scheen, dan is het gelukkig nog zó, dat ik het voor mijzelf eerst helemaal wil uitmaken totdat ik een nieuwe, misschien ook maar tijdelijke, betrekkelijke zekerheid heb gekregen vóór ik het verantwoord zou vinden om het aan de wereld te tonen. Dat om de dag van overtuiging veranderen mag voor sommige mensen ‘vorurteilslos’ zijn, maar meestal is het toch een bewijs van oppervlakkigheid, zo niet van avonturiersneigingen of als men wil ‘artistiekerige’ neigingen om telkens de aandacht tot zich te willen trekken met iets nieuws, - zucht tot ‘display’, zegt Marshall. | |
9 Sept. 1936.- Al kan ik soms niet nalaten juffrouw Cresa te laten merken dat ik de betrekkelijke waarde van alle godsdiensten maar al te goed besef, toch vermijd ik het daarover te veel met haar te debatteren: ik wil haar het laatste steuntje voor haar ziel niet ontnemen, zij is er te ziek voor. Ik ga zelfs zover, dat ik haar soms preken voorlees! En dat schijn ik dan zo te doen, dat zij er vast van overtuigd is dat ik woord voor woord geloof, wat ik lees. Die overtuiging heeft zij blijkbaar ook aan anderen meegedeeld, want de hulppredikant hier, die anders een echt fanatieke man is, doet tégenover mij buitengewoon voorkomend en zegt, dat hij mij zo sympathiek vindt. Eens op een avond ging hij zelfs zover met te zeggen, dat ik hem wel zou kunnen vervangen als hij er niet meer was. Hij gaat namelijk over twee weken van hier weg, is overgeplaatst naar Amahei. Wel jammer, want ik kon met hem, en vooral met zijn vrouw, goed opschieten. Een fris Hollands vrouwtje (Fries), van afkomst waarschijnlijk maar een eenvoudig boerenmeisje, maar toch wel beschaafd. Als ik met haar sprak was het of ik iets van de sfeer van het beste en mooiste van wat ik in Holland heb leren kennen, kon voelen: iets van het frisse, van de heerlijke luchten. Ook zij konden het best met juffrouw Cresa en mij | |
[pagina 109]
| |
overweg. Overal elders werden ze niet begrepen. Hun al te grote rondborstigheid wordt als onbeschaafdheid of onbeschoftheid aangemerkt en zij van hun kant vinden de mensen hier achterbaks. Er zijn hier op Neira trouwens niet zoveel mensen, die zó Nederlands spreken dat zij er zich op hun gemak bij voelen. Het is wel eigenaardig bij de Hollanders, dat ze zich zo heel erg storen aan een hun vreemde uitspraak van het Nederlands. Zij lachen er om, spotten er mee en ergeren er zich over. In de andere landen van Europa is dat heel anders. Daar verwondert men er zich over, dat een vreemdeling hun taal verstaat en zij zijn al blij en dankbaar, als je ze te woord kunt staan in hun eigen taal. Om elk goed gezegde applaudiseren zij en fouten vinden zij niet meer dan vanzelfsprekend. Ook de Engelsen hebben deze eigenschap nog niet zo sterk als de Hollanders. Deze hulpprediker heeft het ook zo sterk. Die taal, juist die anders gesproken Nederlandse taal, maakt het voor hem zo moeilijk om nauwer in contact met de mensen te komen. Mensen, die zó als hijzelf het Nederlands spreken zijn er hier natuurlijk ook wel, maar die zijn dan weer naar zijn mening slechte Christenen, met wie hij nooit goede omgang kan hebben. Daardoor krijg je dan het - vooral voor hier - bijzonder grappige geval dat een Calvinistische hulppredikersfamilie het best op kan schieten met een ‘communist’, want voor hen ben ik natuurlijk nooit anders geweest. Nu zijn ze er wel wat aan gaan twijfelen, omdat ze in mij zoveel hebben aangetroffen, dat ook hun bekend is, zodat ze mij langzamerhand toch ook wel weer een ‘gewoon’ mens moeten vinden. Mijn drukke omgang met die Christenen schijnt overigens niet in de smaak te vallen van de Islamieten op Banda, vooral van de Arabieren. Last van hun bezoeken hebben wij dan ook helemaal niet meer, ook Soebana komt niet meer bij ons. Hafil is hier geheel en al onschuldig aan, maar baat heeft hij er toch ook wel bij, want hij kan zijn tijd nu meer aan zijn werk besteden. Van Dr Soeribno zeggen ze, dat hij geen echte Mohammedaan is en daar hebben ze inderdaad gelijk aan: hij heeft een pantheïstische wereldbeschouwing en hij erkent zelf, dat hij de Hindoe-godsdienst eigenlijk het mooist vindt. Ik vermoed, dat ze mij nu ook zo zullen gaan beschouwen. Als ze alleen Hafil er maar niet van gaan betichten: de arme | |
[pagina 110]
| |
kerel zou er, geloof ik, aan bezwijken, want hij is beslist een moderne editie van den rechtgeaarden Islamiet. | |
21 Sept. 1936.- De studie van de sociale wetenschappen is in deze tijd niet bevredigend: de meeste theorieën lijken in de lucht te hangen en de toestand in de wereld maakt, dat je heel moeilijk objectief blijft. Wij verkeren in een verhevigde strijd- en spanningperiode. Hierdoor komt het ook, dat ik niet de nodige rust en kalmte kan vinden om mij in mijn studie te verdiepen. Ik ben nog steeds bezig met methodische waardevraagstukken en ik kom er deze maand nog niet mee klaar. Het gaat mij dan ook veel te langzaam, maar het ligt aan mijzelf. Ik probeer er telkens verbetering in te brengen, maar dat is mij tot dusver nog niet gelukt. Een poosje werk ik normaal, dan komt weer de inzinking. De tien uren per dag haal ik nog niet en toch moet dat; er is nog zo'n berg werk die ik verzetten moet. Behalve dat ik zo langzaam opschiet, ben ik niet bevredigd door wat ik tot nu toe van de kennistheoretische vraagstukken heb bestudeerd, vandaar, dat ik er nu nog steeds in rondwaar. Ik moet telkens en telkens weer teruggrijpen naar filosofische vraagstukken. Ik ben echter van plan er nu voorlopig toch een eind aan te maken. Ik wil eerst het hele terrein van de economie nog eens goed doorwerken, vooral het feitenmateriaal, de wereld der verschijnselen: dat zal, geloof ik, tot resultaat hebben, dat ik vanzelf een oplossing vind voor die kennistheoretische vraagstukken. In de natuurkundige wetenschappen hebben de meesten toch geen behoefte zich te verdiepen in kennistheorie. Zij werken met de onbewuste overtuiging dat hun denkapparaat, hun wijze van werken en denken goed is, geschikt voor hun arbeid. Hun hoogste rechter is in laatste instantie: hun zintuigen, dat wil zeggen de waarneming van de feiten, - zij het ook middels instrumenten. Gedragen de verschijnselen zich niet naar de logica van hun theorieën, dan verwerpen ze die en zoeken naar andere. Hoé het moderne natuurkundig denken is, weet ik ook niet zo precies, vandaar dat ik de werken van Eddington heb besteld en ook Bertrand Russell daarover zou willen bestuderen; de laatste bekijkt het van mathematisch standpunt. Wij hebben hier in huis helaas niets van moderne natuurkundige onderzoekers, niet eens Einstein. | |
[pagina 111]
| |
9 Oct. 1936.- Gisteravond ben ik op een bruiloftsfeest geweest in de kampong. Gewoon maar uit nieuwsgierigheid, om eens te zien en te weten hoe het hier toegaat met zulke dingen. Ik heb niet veel gezien, want het was nog niet de eigenlijke bruiloft, die volgt morgen pas. Gisteravond was het ‘patjar’: de bruidegom komt in het huis van de bruid, maar zij blijven gescheiden en zien elkaar niet eens. Elk van hen gaat in een apart vertrek zitten op kussens. De vrouwen komen bij de bruid om haar nagels met patjar rood te maken, de mannen doen het bij den bruidegom. Daarbij worden allerlei Arabische liedjes gezongen en wordt er voortdurend op Arabische trommels geslagen, net zo een als Carmen gebruikt bij haar dansen, maar dan groter. Er wordt thee gedronken en er worden koekjes opgepeuzeld en dat kan zo tot laat in de nacht voortduren. Ik ben maar een uurtje gebleven; ik heb den bruidegom zien aankomen maar ik heb niet meegedaan aan het roodmaken van zijn nagels. Vandaag wordt het paar door den penghoeloe of den inam (voorganger in de godsdienst) getrouwd, dat wil zeggen, de man verklaart voor den penghoeloe dat hij de vrouw wil trouwen, etcetera; net als voor de burgerlijke stand wordt hen op hun huwelijksplichten en -rechten gewezen en moeten ze beloven na te leven, wat de wetten van de Koran daaromtrent voorschrijven. Morgen worden zij dan eindelijk feestelijk gehuwd; zij gaan dan op een verhoging naast elkaar zitten en worden zo het voorwerp van bekijks en eventueel bewondering, of ook wel van critiek. Ik heb dit ook in mijn jongensjaren nog wel gekend. Nu gaat het niet meer zo toe op Java en ook in de steden van Sumatra hebben deze feesten een heel ander karakter aangenomen, zijn ze verwesterd. Er wordt daar geen drie dagen meer feestgevierd: bruid en bruidegom zijn daar ook niet alleen meer voorwerp van bekijks, maar treden actief op als ontvangenden. Al deze gebruiken, zoals zij hier nog in zwang zijn, zijn typisch Maleise gebruiken. Zoals hier geschiedde het vroeger in alle Mohammedaanse streken op Sumatra, Borneo en Malakka en ook op Java leek het veel hierop. Nu hebben de bruiloften op Java en Sumatra veel weg van Europese bruiloften: een van de duizenden verschijnselen die aan te wijzen zijn, van het buitengewone adoptievermogen van dit Indonesische volk. Geen wonder ook: er is geen land ter | |
[pagina 112]
| |
wereld, dat gedurende de gehele geschiedenis zo aldoor opgenomen is geweest in het wereldverkeer als dit land van ons. Soetomo heeft tijdens zijn reizen door Azië tot zijn verwondering moeten constateren dat het Indonesische volk het minst conservatieve van geheel Azië blijkt te zijn, en daarom nu ook het meest verwestert, nog méér dan de Japanners! Men zou dat zo niet denken, en toch is het waar. Bij ons is de westerse invloed doorgedrongen in volksgebruiken, in de massa, in de denkbeelden van de massa, terwijl het bij de Japanners, uitgezonderd bij de westers-opgeleiden en in de steden, nog steeds voor honderd procent Japans toegaat. Zelfs de westers-opgeleiden leven daar soms nog geheel op Japanse wijze, voelen zich daarbij het meest op hun gemak. Hun verwestering is meestal uiterlijk en heeft op hun leven niet zo'n vervormende invloed gehad als op ons volk. Je kunt van ons zeggen, dat er bij de hogere standen - behalve misschien in de kratons - geen nationaal leven meer bestaat. In de huishoudingen van regenten, doktoren, wedana's, kommiezen en rijke kooplui bij ons gaat het precies zo toe als in de Europese huishoudingen, niet alleen wat huisinrichting betreft, maar ook in de gebruiken en zelfs in de soorten van maaltijden. Alleen in uithoeken als hier op Banda is er nog iets karakteristieks over, dat niet Europees is, maar Indonesisch is het natuurlijk ook weer niet, want zowel de huwelijkssluiting als de rituelen daarbij zijn Arabisch. Die hebben wij overgehouden uit onze tijd van druk contact met de Arabische cultuur, en zo hebben wij een Hindoese en zelfs een Chinese tijd gehad. Nu zijn wij aan onze Europese periode toe, - dit is een heel belangrijke waarheid. Relatief zijn wij Indonesiërs nationaal het meest karakterloos en daarom is er bij ons ook nooit zó'n fanatiek nationalisme mogelijk als bij de andere volkeren van Azië. In werkelijkheid zijn wij onze blanke overheersers geestelijk heel sterk genaderd. Er is bij ons niet die afkeer voor het doen en laten der blanken als bij de andere Aziatische volkeren. Er is bij ons - ook een verschijnsel van ditzelfde - geen fanatisme in de godsdienst, zodat zelfs het Christen-zijn van den overheerser nog niet de ondraaglijkheid van zijn aanwezigheid hier veroorzaakt. Vandaar dat ons nationalisme altijd ook politiek zal blijven en meer economisch gekleurd: al het andere zal maar franje blijken en er | |
[pagina 113]
| |
kan geen werkelijke kracht uit voortkomen. Dat wil natuurlijk niet zeggen, dat ons volk de blanken liefheeft. Het is zeker mogelijk om op het gevoel van vreemdheid en zelfs van haat tegen de blanken te speculeren, maar die haat is niet wat de Chinezen hebben tegen de blanken of de Arabieren of de Indiërs, of ook maar de Japanners. Die haat is in zoverre alleen maar oppervlakkig, omdat de haters zich wezenlijk assimileren, en wel geestelijk door levens- en denkgewoonten van de blanken aan te nemen. Die haat is geheel terug te brengen tot een uiting van minderwaardigheidsgevoel en van concurrentienijd en machteloosheid. Hier in Banda is dat ook zo opvallend. De Indo-Europeanen, de Indo-Arabieren en de Chinezen leven en denken eigenlijk precies zo als de mensen in de kampong: het is één soort volk, alleen onderverdeeld in standen. Nu hadden wij hier een paar volbloed Europeanen, die staan wat vreemd tegenover die hele wereld hier. Niet zo vreemd staan ze tegenover mij en na een poos begrijpen ze de mensen hier in de kampong ook, waaruit blijkt, dat er toch aanknopingspunten zijn voor dat begrijpen en waarschijnlijk méér dan wanneer zij op Midden-Java, op Sibolga bij de Bataks of bij de Atjehers zouden zijn. En dat is ook inderdaad zo. Dat sterke onderlinge verkeer en de vermenging van de mensen hier maken dit eiland ook in zekere zin tot exempel van de geesteshouding van ons volk. In het algemeen zijn zij hier nog verdraagzamer dan elders. Voor iemand die van buiten komt is het eerste wat hier opvalt: de vriendelijkheid van de mensen. Er zijn hier bijna even veel Christenen (Serani's worden zij hier genoemd) als Islamieten, maar men kent in de omgang de scheiding tussen die twee niet en voorzover deze toch bestaat, komt zij van buiten, van de andere eilanden en wordt ook nooit openlijk getoond. Op die bruiloft gisteravond waren ook Christenen aanwezig. En toch zijn de Mohammedanen hier nog orthodox, - maar typerend voor hun mentaliteit is, dat ze, ofschoon zij een heel orthodoxe Islam belijden, verdraagzaam zijn tegenover ketters van de Islam! Zo bijvoorbeeld komen Soebana, Hafil en ik altijd en overal in pantalon bij de mensen en blootshoofds of met een hoed op, terwijl sarong en koepia (muts) voor de meesten hier een soort van voorwaarde zijn voor het Islamitisch-zijn. Men beschouwt | |
[pagina 114]
| |
ons als geloofsgenoten, ondanks het feit dat wij steeds als ‘kafir’ (ongelovige) gekleed gaan, zelfs waar er gebeden wordt. Er is hier op het ogenblik een moderne Arabier van Java, die net doet als wij en ook hem dulden zij. Wij hebben nog nooit onaangenaamheden ondervonden. Wanneer wij dit op Atjeh of ook maar in Bantam zouden doen, zouden wij misschien in levensgevaar geraken! En zo zijn wij dus ook onbewust en onopzettelijk de orthodoxie aan het ondermijnen. Navolgen durft men ons nog niet, maar men raakt langzamerhand toch wel vertrouwd met een Islam, die uiterlijk op deze manier beleden wordt. Natuurlijk speelt ook het feit, dat men erg tegen ons opziet om ons ‘intellectueel’-zijn - en misschien ook wel vanwege ons ‘banneling’-zijn - daarbij een rol. Die eenvoudige mensen zijn wat blij, dat ze zulke hoge geloofsgenoten in hun midden mogen hebben. Maar hoe dan ook, het is een symptoom van grote verdraagzaamheid, want, zoals ik al zei, in andere delen van Indonesia zoals Atjeh of Bantam zou zoiets niet mogelijk zijn en ook in de Minangkabau bijvoorbeeld werden vijftien jaar geleden de mensen voor zulke vergrijpen nog door de ijverige Islambelijders toegetakeld of op zijn gunstigst geboycot. | |
12 Oct. 1936.- Ik leef nu heel gezond. Hoogstens zeven uren slaap, flinke wandelingen - meestal 's ochtends - en regelmatig kamergymnastiek. In het begin, toen ik pas hier was, heb ik ook met veel plezier gevoetbald, maar sinds ik geweigerd heb aan de Oranje-wedstrijd op Koninginnedag mee te doen, moest ik daar weer mee ophouden. Zondag had ik een afspraak met de kinderen. Om half vijf 's morgens was ik al op de been en om half zes waren wij op zee. Wij hanteerden zelf zeil en roer. Drie uren lang hebben wij heel snel gevaren, er was voldoende wind. Wij zijn boven de zeetuinen geweest en hebben een prachtige zonsopgang gezien. Later gingen wij weer naar het strand en zijn daar de hele verdere dag gebleven, wij hebben er ook gegeten. Het strand hier heeft een voordeel boven de veel bredere stranden in Holland: grote schaduwbomen komen hier tot vlak aan zee. Wij hebben hier dus geen badstoelen nodig. Ik heb met de kinderen in zee gebaad; wij hebben gevaren, gezwommen, geroeid en we zijn wel vier uur achtereen in het water geweest. Het was | |
[pagina 115]
| |
een heel prettige dag met de kinderen: die hadden nog meer plezier dan ik. Het is toch zo dat je met kinderen het meest zuivere en ongedwongen plezier kunt hebben. Wel was ik de volgende dag wat stijfjes en ook was ik donkerrood verbrand, maar ik voelde mij zo goed als in lange tijd niet het geval was. | |
14 Oct. 1936.- In vele opzichten is Neira een min of meer ideale samenleving, vergeleken dan met de rest van de wereld. Natuurlijk is zelfs in zulk een paradijs niet alles even mooi, en zo heb je hier ook alle kleine kanten van een dorpssamenleving, alleen minder hevig en minder scherp, omdat Neira een soort van paradijs is. ‘De mensen schijnen hier nauwelijks armoede te kennen’, heb ik eerder geschreven. Dat is maar ten dele waar. Wel is waar, dat de mensen die in Neira zelf of in de kampong wonen, meestal hun eigen hutje hebben of inwonen bij anderen als personeel en niet ondervoed zijn, ja meestal nog geld over hebben voor mooie kleren en feesten. Maar op de perken zijn de mensen toch wel een beetje ondervoed. Dr Soeribno bijvoorbeeld heeft nu een jongen in huis, die heel erg ondervoed is, hij komt van Goenoeng Api. Die hongerlijders op de perken, op de Goenoeng Api verdienen nauwelijks een dubbeltje per dag, àls ze iets verdienen kunnen. Velen van hen proberen het met het verbouwen van groenten, maar zonder kapitaal gaat dat natuurlijk ook niet al te best en de vruchtbaarste plekken zijn altijd al eigendomsgronden. In de perken wonen de koelies. Vroeger hebben zij meer verdiend: 40 tot 50 cent per dag, maar nu is het al veel als zij 12 of 15 cent krijgen; deze mensen zien er dan ook over het algemeen heel slecht uit. Toch zijn de perkeniers geen uitbuiters. De meesten kunnen niet meer betalen, omdat de notemuskaat helemaal geen prijzen meer maakt. Vele perkeniers werken met verlies maar ze moeten doorgaan, omdat verwaarlozing van hun perken nog groter verlies zou betekenen. De rijkaards hier zijn ook geen onsympathieke mensen. Héél rijke lieden heb je hier niet meer, maar zeer gegoede families, die het brengen tot een vermogen van een paar ton en een inkomen van vier of vijfhonderd gulden per maand voor privé-doeleinden, zijn er wel enige. Ook zij leven eenvoudig, versmijten hun geld niet en nemen ook geen geld-aristocratische allures aan. Zij hebben de Bandase verdraagzaamheid en vriendelijkheid. | |
[pagina 116]
| |
De landbouwers op Goenoeng Api zijn voor een groot deel afkomstig van Boeton, ten Zuiden van Celebes. Zij komen hierheen in hun zeilscheepjes, bij elkaar gepakt als haringen in een ton, zó dat ze gedurende de gehele reis niet kunnen gaan liggen, terwijl die reis, wanneer de wind niet meewerkt, wel een maand kan duren. Dan eten, slapen, ze doen alles staand of hurkend. Van ongelukken op zee hoor je niet; het moeten wel heel goede zeevaarders zijn. Ze pakken hier van alles aan en zelfs als ze maar twintig cent per dag verdienen spelen ze het nog klaar om er wat van opzij te leggen. Als ze naar hun mening genoeg gespaard hebben, dat is zo tussen de tien en vijf-en-twintig gulden, stappen ze weer in zo'n zeilscheepje, betalen drie gulden voor de hele reis, die meestal korter duurt dan een week, maar soms, als het tegenvalt, ook wel eens veel en veel langer. Een luilekkerland is het hier dus niet precies, en men kan hier zien, dat de ‘luie inlander’ levensgevaar trotseert om een paar centjes te kunnen verdienen, waar hij dan bovendien nog voor moet ploeteren. Het verdiende geld is meestal voor de familie, ook wel om een nestje te kunnen bouwen. Al die Boetonnese jongemannen zijn hier ongetrouwd, omdat ze nog geen huishouding op kunnen zetten - nog geen huishouding van tien cent per dag -, daar de kleren van de vrouw te veel kosten. Hier op Banda heb je dat verschijnsel trouwens ook en men zegt, dat het ook op Java nu zo toegaat. Zo ziet men, dat wat nog geen probleem vormde een tiental jaren geleden - hèt Europese probleem - dat nu ook geworden is voor ons Indonesiërs. Het leven is nu zelfs in dit gemakkelijke land, waar je toch maar zo weinig kleren aan je lichaam nodig hebt, zó geworden dat de mensen vanzelf aan het rekenen moeten gaan, rationeel moeten worden. Niet trouwen, omdat de vrouw hem de helft van zijn bordje rijst - zo hij dit heeft - zou kosten. | |
19 Oct. 1936.- Gisteren, Zondag, zijn we weer eens uitgeweest: met twaalf kinderen de hele dag naar het strand. Bij mijn dagelijkse studie, mijn ochtendwandelingen en mijn bezoeken aan de familie Soeribno en juffrouw Cresa is dit mijn enige afleiding, en ik ben blij, dat zij een deel van mijn tijd vullen. De ouders van de kinderen zijn heel blij en dankbaar dat ik mij over ze ontfermen wil, maar wanneer ik ze zou vertellen, dat het net | |
[pagina 117]
| |
andersom is en dat de kinderen zich over mij ontfermd hebben, zouden ze zeker vreemd opkijken; toch is dat eigenlijk zo. | |
31 Oct. 1936.- Dezelfde boot die mijn vorige brieven voor Europa meenam tot Java, bracht mij een brief van Digoel. Liantoe heeft een poging gedaan om voor goed een einde aan zijn misère te maken. Hij heeft zijn pols doorgesneden, niet alleen om zich op die manier dood te laten bloeden, maar ook om op een beetje indrukwekkende wijze afscheid van dit leven te kunnen nemen. Met zijn eigen bloed schreef hij namelijk een soort van politiek testament op de wand. Het is mislukt, hij werd naar het ziekenhuis gebracht en schijnt nu weer genezen en een beetje mensenschuw te zijn geworden. Een paar maanden geleden is er een boek over Digoel uitgekomen, waarin de schrijver - de gewezen arts van Tanah Merah L.A. Schoonheyt - schrijft dat de bannelingen het er ‘zeer goed’ hebben! De enige verontschuldiging voor al de onzin, die deze meneer in dat werk heeft geschreven, is, dat hij zèlf ex-digoelist is en daardoor zenuwzwak, zo niet zenuwpatiënt is geworden. Soms lijkt wat hij daarin schrijft werkelijk op wartaal, vol tegenstrijdigheden. De toon is zo nu en dan gewoon sadistisch. Dit geval van Liantoe is de eerste poging tot zelfmoord in Tanah Merah. Ik zie hem nog voor mij, in zijn gescheurde slaapbroek in de brandende hitte in zijn kebon aan het tjankollen. Een prachtkerel en een heel beschaafd, ontwikkeld mens. Zijn grote humaniteit heeft hij oorspronkelijk uit de Christelijke ethiek; hij is namelijk Menadonees en Christen van afkomst. Overigens was hij een van de eerste Indonesische socialisten, al uit de tijd van Sneevliet en Baars; daarvóór was hij in de partij van Douwes Dekker, de zogenaamde Indische Partij. Hij moet verschrikkelijk geleden hebben. Twee jaar voor zijn verbanning had hij zich uit de beweging teruggetrokken, maar in 1926 hebben ze hem, toen hij juist op het punt stond om te trouwen, toch gegrepen en verbannen. Hij was toen landheer op Menado; hij komt uit een rijke familie. Ook zijn getrouwde zusters zijn alle in zeer goede doen en een zusje is nu nog op de Rechtshogeschool. Hij is nu al negen jaar op Digoel en heeft er alles zowat van het begin af aan meegemaakt. Hij is ongetrouwd gebleven. Het harde leven was vreselijk voor hem, maar het ergste leed hij toch onder | |
[pagina 118]
| |
het wanbegrip van de anderen, de eigen kameraden, tegenover hem en onder het gevoel, dat hijzelf die mensen ook niet begreep. Tweemaal heeft hij een poging gedaan om te ontvluchten. De eerste maal was het hem bijna gelukt; hij was al over de Australische grens, maar ze hebben hem weer uitgeleverd. De tweede keer werd hij ergens in Zuid-Nieuw-Guinea gepakt. Toen de mantri-politie, die Bintang heet, hem kwam arresteren, vroeg hij Liantoe waar hij heen wilde en Liantoe antwoordde: ‘Ik ben op zoek naar Stalin en Trotzky, maar ik schijn telkens alleen maar oom Bintang te kunnen vinden.’ Zo is hij helemaal, uiterlijk schijnbaar altijd vol humor en optimistisch, maar ik weet, dat het er van binnen bij hem wel anders uitziet. Van binnen is hij kapot. Hij was eigenlijk Tanah-Tinggiër, maar na zijn tweede mislukte vlucht werd hij op Tanah Merah vastgehouden. Hij ging er ten slotte werken als onderwijzer, maar later hebben ze hem weer tot naturalist weten te maken. Hij is record-malarialijder, heeft ongeveer eens in de maand een aanval. Hij kan bovendien niet tegen kinine of urotropine, zodat hij doorlopend overspannen is door de medicijnen, die hij tegen de malaria moet innemen. Van officiële zijde weet men ook wel, dat bijna alle mensen op Digoel geestelijke afwijkingen gaan vertonen. Resident Haga moet zelfs een rapport over Tanah Tinggi hebben uitgebracht, waarin hij de Tanah-Tinggiërs psychopathen noemt. Waarom doet men er dan niets aan? Omdat men het de tropenkolders - zelf geestelijk abnormalen - als dezen politiserenden geneesheer L.A. Schoonheyt en zijn lotgenoten, die achter de redactietafels van de fascistische pers in Indonesia zitten, naar de zin wil maken? Wat bereikt men er mee, dat die bannelingen krankzinnig worden? Is dat ‘het gezag ten goede komen’? Is dat wat men onder ‘het hooghouden en eerbied inboezemen voor het gezag’ moet verstaan? Ik weet, dat de bureaucratie log en traag is; ik weet, dat een wedana, die zelf nooit een middelbare opleiding heeft genoten en zelfs ook een kapitein van de infanterie - al mag hij een uitstekend officier zijn - weinig beter hun ‘reclasseringsarbeid’ kunnen verrichten dan tot dusver is geschied en dat ze nooit in staat kunnen zijn om de taak waarvoor ze gesteld worden, dat is om te beoordelen of elke banneling afzonderlijk rijp is of niet voor de terugzending, goed te doen. Zij zijn er niet op berekend. | |
[pagina 119]
| |
Voor het gemak - omdat ze tot niets beters in staat zijn - beschouwen ze al die mensen maar als misdadigers, die ze voortdurend beloeren moeten, die hun ‘bekering’ moeten tonen door gemakkelijk herkenbare, liefst uiterlijke tekenen als bijvoorbeeld ‘samenwerking’ met de regering, waaronder dan verstaan wordt het verklikken en bespionneren van lotgenoten, het vieren van regeringsfeestdagen, het dragen van oranjelinten en het zingen van het Wilhelmus. Aan de andere kant denken ze zich hun taak als het ontdekken van ‘complotten’, dat dan tot resultaat heeft de tweedegraadsverbanning van de ‘onverzoenlijken’ naar Tanah Tinggi. Dat ‘samenwerken’ met moreel kapotte mensen heeft dan bovendien nog tot gevolg, dat de ‘reclasserings’-ambtenaren op den duur uitingen van psychische afwijkingen als ‘akals’ of ‘pientere plannen’ gaan waarderen, dat ze - juist door hun incapaciteit voor de te zware taak - zich onbewust hun werkwijze door moreel defecten, door half krankzinnigen, laten opdringen. Ik weet hiervan nog heel wat meer te vertellen en zal dat misschien later, als ik mij weer in vrijheid bevind, nog wel eens doen; niet voor niets heb ik dat jaartje, dat mij vergund werd in Digoel rond te kijken, mijn ogen de kost gegeven. Deze moreel defecten en half krankzinnigen, die hun ‘bekering’ getoond hebben met het verklikken en bespionneren van kameraden, hebben zij nu bij risjes teruggestuurd. Maar krankzinnigen in erger graad, die bijvoorbeeld grootheidswaan krijgen of ondanks hun krankzinnigheid geen sterke morele afwijkingen vertonen, worden naar Tanah Tinggi gezonden als ‘onverzoenlijken’ of lopen nog rond op Tanah Merah. Ik kan hiervan tientallen voorbeelden noemen; daar heb je den jongeren broer van Hadji Haschim. De man is kapot voor zijn hele leven. Hij is al eens een jaar lang volslagen krankzinnig geweest, maar juist omdàt hij krankzinnig is, kan hij zich niet beheersen en spreekt wartaal... soms ‘revolutionnaire’ wartaal. Daarom is hij nog steeds niet ‘rijp’ voor ‘reclassering’, al heeft hij ook gedurende zijn krankzinnigheid ooit een speech afgestoken namens zijn bannelingen-medekrankzinnigen, waarin hij hoopte, dat het Nederlands gezag hier voor eeuwig zou blijven en al heeft zijn ‘samenwerking’ zich - ook alweer in diezelfde periode van krankzinnigheid - eens zover uitgestrekt, dat hij officieel bij de ‘politie’ in dienst kwam. | |
[pagina 120]
| |
Geestelijk krank is het grootste deel van de bannelingen, vooral op Tanah Tinggi. Onder die in de loop van de jaren ziek gewordenen behoort nu ook Liantoe. Het is bijna ongelooflijk, maar het is een feit dat al die mensen daar gemarteld worden zonder dat degenen, die hen kwellen en martelen het zich bewust zijn, omdat ze zich van het geestelijk lijden van de bannelingen niets maar dan ook niets aantrekken en er meestal zelfs geen notie van hebben. De bannelingen zijn voor hen immers slechts ‘beesten, loeders, misdadigers’, - hoe kunnen die nu geestelijk lijden? Dat is toch alleen iets voor de Europeanen, met hun hoger ontwikkelde zielsstructuur. Toch kan het gouvernement hierover niet geheel in onwetendheid verkeren. Rapporten als dat van resident Haga moeten toch te denken geven. | |
16 Nov. 1936.- Ik verbeeld mij me een tamelijk duidelijk beeld te kunnen vormen van de wereld buiten Banda op dit ogenblik, - en dat ondanks onze pers. De kranten hier en vooral de Europese geven heel andere inlichtingen over Duitsland dan die in Europa; de Europese pers is hier openlijk fascistisch. De gemiddelde krantenlezer hier in Indonesia heeft een bijna pathologische haat gekregen tegen alles wat ‘rood’ is en beschouwt de fascisten als de redders van de wereld. Ook hier op Banda zijn er velen, die openlijk met het fascisme dwepen. Daar heb je bijvoorbeeld de vrouw van onzen nieuwen dokter; zij groet haar kennissen met de fascistische groet ‘Heil Hitler’. Zij vindt dat heel modern en leuk; méér snapt ze er niet van. Japan is bij ons heel populair. Al durven de meesten er niet zo rond voor uit te komen, Japan heeft de sympathie van ons volk en de Japanners zijn de populairste vreemdelingen in ons land; ons volk heeft hen ook alleen nog maar van hun beste kanten leren kennen! Ook ik wist pas toen ik in Europa zelf was, dat niet Duitsland maar Frankrijk het beste voorbeeld van Europese cultuur is. Er is cultuur nodig, voordat men dit kan leren begrijpen, voordat men onderscheid kan maken tussen cultuurwaarden. | |
[pagina 121]
| |
Zij is er gelukkig mee, omdat ze zich in haar invalidenstaat hulpeloos voelt en behoefte heeft aan vriendschappelijke omgang. Dat ik van mijn kant tot zoiets in staat ben is voor mij het bewijs, dat ik ouder en rijper ben geworden. Er is nu geen schuwheid, geen minderwaardigheidsgevoel meer in mij. Ik weet nu veel beter dan vroeger, wat ik zonder innerlijke schade aan de buitenwereld kan tonen en wat ik voor mijzelf moet bewaren. Mensen zijn voor mij geen lijdelijke of potentieel-vijandige wezens meer, maar instrumenten die te bespelen zijn op de wijze, zoals mij goeddunkt. Mijn waardering voor het verstandelijk leven van den mens is er de laatste tijd niet op vooruitgegaan - soms kan ik mij zelfs niet van een bepaald meerderwaardigheidsgevoel tegenover sommigen vrijpleiten -, maar tegelijkertijd ben ik ook weer verdraagzamer geworden omdat ik weet, dat de meeste mensen slecht of verkeerd doen uit domheid, uit onwetendheid, omdat ze slachtoffers zijn van afkomst, traditie, opvoeding, van allerlei verwrongenheden en complexen die zich in onevenwichtige handelingen en waandenkbeelden uiten. Ook als ze van nature bepaald abnormaal zijn, zijn zij er zelf maar ten dele voor verantwoordelijk, - voor zover hun nog voldoende oordeelsmogelijkheid is gelaten om dat te kunnen. De mensen kunnen nu eenmaal hun afstamming niet kiezen, nog minder de wereld waarin ze geboren worden. Zo terughoudend als vroeger ben ik nu niet meer. De jaren hebben mij zoveel levenservaring gegeven, dat ik vaak om dit leven lachen kan als om iets dwaas, iets onzinnigs. Vaak vergeet ik mijn ergernis om mensen, die mij kwaad doen en tegenover mij staan, omdat ik mij vermaak over het dwaze en belachelijke van mijn opponent. Het is niet toevallig, dat de mensen mij hier allemaal zo vriendelijk en hartelijk vinden: ik kan niet anders zijn, omdat ik al die mensen geen ernst waard vind, omdat ik ze alleen maar goed genoeg vind om tegen te lachen, omdat ik mij méér voel en daarom goedmoedig op ze neer kan kijken en mij kan veroorloven tegemoetkomend tegen hen te zijn. | |
[pagina 122]
| |
In het begin was het een ellende; voor een paar van hen vreesde ik werkelijk, dat zij er krankzinnig bij zouden worden. Die voortdurende malaria-aanvallen, dat smakeloze, eentonige eten, dat soms als zand en steen in je maag aanvoelde. Om beurten werden ze ziek en moesten in het hospitaal worden opgenomen. Ook allerlei andere ellende kwam daarbij, moeilijkheden met jonge, ziekelijke vrouwtjes, ongewenste kinderen, echtscheidingen. En dan nog het bouwen van hun woningen. Ze zijn er gekomen als slappe stadskinderen en moesten direct aanpakken, heel hard aanpakken. Het gaat er voor hen immers om hun morele gaafheid te behouden met buitengewoon grote physieke inspanning. Een paar centjes te verdienen, genoeg voor petroleum voor de verlichting en voor de andere dingen, die het gouvernement hun niet verschaft, door de hele dag in de hete zon het land te bewerken of dagenlang op de rivier door te brengen om de schaars geworden vis aan de haak te slaan. Met grote vrees en bezorgdheid ben ik van hen weggegaan, want ik had altijd gedacht, dat ik nog de minst slappe was, al was ik ook van enkelen wat physieke kracht betreft de mindere. Eigenlijk had ik me, geloof ik, zo'n beetje voorgesteld dat zij niet zonder mij zouden kunnen en dat ze het na ons vertrek uit Digoel heel, heel moeilijk zouden krijgen. Misschien was het ook wel zo en misschien heeft het sommetje, dat ik voor hen kon achterlaten, wel grote diensten bewezen, maar nu blijkt toch, dat juist nu ze geheel op zichzelf zijn aangewezen, zij zich beter hebben kunnen ontplooien. Zij zijn met tuinbouw en visserij begonnen en het duurde zelfs niet heel lang of ze konden er een kleinigheid mee verdienen. Die indolente Wahab, die altijd met een nors gezicht rondliep en die niet anders deed dan liggen, de hele dag maar liggen, ofschoon hij een boom van een kerel is, heeft nu ook zijn mouwen opgestroopt om te gaan tuinieren en nu schrijft hij mij, dat hij onlangs zeven dagen en nachten aan een stuk op de Digoelrivier heeft doorgebracht in een kano om de schuw geworden vis te vangen. Het resultaat was een vangst, waarmee de vissers elk één gulden vijf-en-zestig verdienden. Hij heeft uitgerekend, dat hij voor ongeveer één cent per uur heeft gewerkt! En het is heel zwaar, inspannend werk, dat vissen in zo'n kano op een rivier met zulk een sterke stroom als de Digoel-rivier. Ik weet het, want zelf heb ik het ook gedaan. Eerst uren, soms de | |
[pagina 123]
| |
gehele dag lang, stroomopwaarts roeien. Dan wurmen zoeken aan de kant van de rivier, daarna de rijen haken spannen op de meest geschikte plaatsen, dan afwachten - in het midden van de rivier in de brandende zon, want aan de kanten is de lucht zwart van de muskieten - of anders, als er een zandige oever is, daar een vuurtje aanleggen, terwijl rondom nog de verse sporen van een reusachtigen krokodil zichtbaar zijn. Soms moet zo'n baas eerst met veel moeite verjaagd worden, voordat je van het zand gebruik kunt maken. En dan, tegen het vallen van de avond, komen de woudgeluiden op je af, eerst allerlei soorten vogelgezang en met het donkerder worden nog duizenden andere geluiden, waaronder de ouderen soms tekens van Kaja-Kaja's menen te herkennen. Soms het kamperen in hoge Kaja-Kajaoningen, vieze sago-koekjes met de gastheren oppeuzelen en noodgedwongen een heel ander criterium aanleggen van ‘aangename’ en ‘onaangename’ reuk. Vlak voordat ik ziek werd was ik er ook zo op uit gegaan; de malaria kreeg gemakkelijker vat op mij door de te grote lichamelijke inspanning van dat vier dagen en nachten achtereen vissertje spelen. Ik ben nu zo blij te horen, dat onze jongens zich er zo flink doorheen hebben geslagen. Naast al dat zware werk hebben ze blijkbaar ook nog tijd en lust om te studeren. En opmerkelijk is het, hoe ze nu ook in die studie grotere vorderingen maken dan toen wij er nog waren om ze er mondeling mee te helpen. Hafil heeft over de honderd boeken op Digoel achtergelaten, maar ook dat is natuurlijk nog lang niet voldoende. Ze waren vooral gehandicapt door hun gemis aan kennis van de moderne talen, waardoor ze aangewezen waren op Nederlandse leerboeken. Ze zijn nu ook ijverig de talen aan het leren; met Engels zijn een paar nu al zover gevorderd, dat zij boeken in die taal kunnen lezen. Dat is iets geweldigs voor die jongens. Het blijkt dus, dat ik hen onderschat heb. En één ding is nu wel zeker: wanneer deze kerels later nog ooit in de maatschappij terugkomen, zullen zij flinker zijn dan toen ze weggingen. Intussen worden steeds nog maar nieuwe bannelingen naar Digoel gestuurd; soms mensen, die eerst tien tot twaalf jaar in de gevangenis hebben gezeten voor hetzelfde politieke delict, waarvoor ze nu nog weer verbannen worden. Er is daarentegen dit jaar nog niemand teruggezonden. Van fascistische zijde wordt er op het ogenblik trouwens druk propaganda gemaakt voor | |
[pagina 124]
| |
Digoel. Ik denk wel niet, dat dit instituut verdwijnen zal, vóórdat Indonesia vrij is. Het lijkt het gouvernement immers zo'n gemakkelijke manier van regeren: al die lastige klantjes maar naar Digoel en de bevolking daardoor intimideren. Maar als ze een beetje meer verstand hadden, zouden ze begrijpen, dat dat tè eenvoudig en gemakkelijk is om juist en goed te zijn. Hoe langer hoe meer zal blijken, dat het juist de regering is, die hier een revolutionnaire situatie schept met haar politiekagressieve wijze van werken, waardoor ze diepere lagen van de bevolking van politiek doordrenkt en dat op een wijze, die heel wat gevaarlijker voor haar zal blijken te zijn dan het bestaan van honderden Soekarno's en Hatta's en P.N.I.'s en Partindo's. Dat men dit zal inzien, kun je natuurlijk niet verwachten: men zal er net zolang mee doorgaan, tot men op een dag met schrik de consequenties van de eigen daden moet ontwaren. Ik had gehoopt, dat de nieuwe gouverneur-generaal iets minder ‘eenvoud’ zou betrachten in zijn regering, maar tot nu toe merk je daar niets van. Raison d'état telt niet met mensenlevens. Raison d'état? Wij zullen maar weer afwachten of raison hier ook redelijkheid, verstandigheid kan betekenen. Enfin, het is eigenlijk niet mijn zaak om te bepiekeren, wat goed en niet goed is voor de bestendiging van de koloniale overheersing in deze landen. | |
29 Dec, 1936.- Zo nu en dan maak ik een uitstapje naar de literatuur: tussen de bedrijven door lees ik af en toe een roman of Nietzsche of Ter Braak. Overigens voel ik mij op het ogenblik aangetrokken tot een studie van het Franse en Engelse positivisme. De aardigheid van het spel met begrippen in de Duitse filosofie begint langzamerhand zijn bekoring geheel voor mij te verliezen. De diepte van een Kant of Hegel lijkt mij nu, vergeleken bij een Comte of Spencer, een Hume of Mill, niet meer zo vaststaand van superioriteit boven deze laatsten. Na Mill wil ik dan verder de modernen bestuderen: Bertrand Russell, Eddington en Julian Huxley. Dit plan had ik al op Digoel, want ik kan niet verder voordat ik zeker weet, dat de uitkomsten van hun onderzoekingen niet in tegenspraak zijn met de voorlopig door mij verworven waarheden. Langzamerhand heb ik mij weten te ontworstelen aan de slavernij van de officiële wetenschap; autoriteit zegt mij nu innerlijk niet | |
[pagina 125]
| |
veel meer. Het is net, alsof mijn geest vrijer is geworden, alsof geen enkele officieel of niet-officieel erkende grote geest mijn denkleven meer beheersen kan om mij met zijn overwicht te verblinden en alle oorspronkelijke activiteit van de eigen geest te verbannen of te doden. Wat ik nu doe is ook niet een studie om rechtvaardiging van het verworvene of een kiezen, een opnieuw kiezen tussen meesters en scholen, maar een poging om na kennisneming van wat reeds gedacht is, van wat wij nu als positief aanvaarden - en van de critiek daarop en op de hele structuur van het huidige denken en weten - tot een eigen harmonische, persoonlijke waarheid te komen. Het zou mij niets kunnen schelen of die waarheid ondergebracht zou kunnen worden bij de een of andere school of in een bestaand systeem gerangschikt of alleen maar daarop aansluiting zou hebben. Het gaat immers niet om de naam, om het merk, maar om de vastheid en het evenwicht, die zo'n afgeronde overtuiging aan je leven kan geven; zij moet dan dienen tot hechte basis van heel het geestelijk leven, van alle daden. Die toestand zal ik natuurlijk nooit bereiken, maar ik bedoel het ook maar betrekkelijk: die harmonie en dat evenwicht zijn slechts rustpunten in een altijd durende beweging en vooruitgang. Wat ik verlang is ook geen vast en eeuwig evenwicht, maar een ontwikkeling, die zo verloopt, dat men het gevoel krijgt, dat het leven steeds méér gaat omvatten, dat men zich als het ware steeds voelt groeien in geest. Dat gevoel is iets positiefs en de bevrediging, die het weet te wekken, is wat ik het evenwicht noem. De harmonie is, dat de eisen van het intellect in overeenstemming zijn te brengen met de geboden van het gevoelsleven, van vlees en bloed en zenuwen, en dat de daden hierop aansluiten, hier natuurlijk uit verlopen. Dat is eigenlijk het hele vraagstuk van de levenskunst. Omdat deze drie grootheden bij geen mens dezelfde zijn, zijn ook de opgave en de oplossing voor geen twee mensen dezelfde. Het intellect van een Papoea heeft heel andere eisen dan het onze en ook tussen mijn intellect en dat van mijn naasten vriend is nog verschil. Wat zijn intellect bevredigt, behoeft het nog niet het mijne te doen en omgekeerd. Voorlopig ben ik van mening, dat het gevoelsleven primair is als de natuur, het oorspronkelijkste en het krachtigste; dat | |
[pagina 126]
| |
zowel het intellectuele leven als het leven van de daad - maar natuurlijk vooral het laatste - afhankelijk zijn en hun stimulans krijgen van het algemeen-natuurlijke en niet speciaal-menselijke, dat zijn dus de driften, allerlei vormen van leven, physiologisch of biologisch begrepen. Geniaal vind ik èn van Marx èn van Freud, dat zij de scheiding gemaakt hebben tussen bewust en onderbewust leven. Het bewuste leven, dat is het leven in het intellect, ìs vaak het leven niet, maar een schijnleven, een leven van zelfbedrog, hetzij uit onwetendheid of half bewust, om vrede te hebben met het geweten, dat wil zeggen om niet in conflict te geraken met de heersende meningen en opvattingen van goed en kwaad, die wij allen in onszelf als normen - onbewust meestal - hebben aanvaard. Aan de andere kant weet ik te goed, uit eigen ervaring reeds, dat het intellect ook dat natuurlijke leven zijn eisen stelt en het beïnvloeden, ja in zekere mate beheersen kan. Het inzicht van de oorspronkelijkheid van het leven van vlees en bloed en zenuw is eigenlijk, wordt eigenlijk al gevoeld als een intellectuele eis; alleen bij dat inzicht kan het intellect zich voorlopig neerleggen. Er is dan ook geen sprake van een eenzijdige afhankelijkheid. Het is bovendien nog de vraag, of wij wel volgens de juiste criteria de scheiding, de onderscheiding tussen intellect en gevoelsleven maken. Het is ook op dit punt, dat ik voel nog veel meer te moeten weten. Alle verklaringen, die ik tot nu toe gelezen heb tot het opheffen van de moeilijkheden van het vraagstuk van intellect en lichaam en wereld, kunnen mij niet bevredigen. Het intellect arbeidt met begrippen, met abstracta, met theorieën, dus eigenlijk met niet geziene, niet innerlijk ervaren dingen, maar heeft de zekerheid dat het niet ijdel is, toetst zijn resultaten aan de wereld en bevindt zijn voorspellingen, verkregen als conclusies van het intellectuele leven, als werkelijkheid. Het intellect onderwerpt de wereld aan zich door begrip, ten gebruike van het mensenleven. Wie zou kunnen twijfelen aan de ijdelheid van het intellectuele leven in de natuurwetenschappen? Maar de natuurwetenschappen hebben zich nog niet kunnen werpen op het onderzoek van het intellect zelf, dat wil zeggen van de wijze, waarop onze kennis tot stand komt, van de samenhang van ons zenuwleven en ons wilsleven en ons in- | |
[pagina 127]
| |
tellectueel leven, niet alleen formeel, maar ook substantieel; dat wil zeggen, niet dat voorondersteld moet worden dat dat alles op een stofbegrip moet kunnen worden teruggebracht, maar toch zó dat het aansluit op onze meest positieve kennis, wetenschap en manier van denken, dat is in de exacte wetenschappen. | |
31 Dec. 1936.- Voor onze maatschappij is de westerse schoolvorming nog altijd iets superieurs: zij geeft dadelijk een overwicht op de onontwikkelde omgeving. Eigenlijk is dat in Holland ook zo in de arbeidersbeweging. Daar mag ook een ‘intellectueel’, mits hij zijn academische titel heeft, de grootste onzin verkopen, àls die maar het merk draagt van ‘academische’ onzin. Bij ons is het misschien nog sterker. Selectie in de nationale beweging geschiedt bij ons niet door die beweging zelf, maar door het gouvernement. Dat zorgt er voor, dat het aantal academische idioten, die menen hun wijsheid in de beweging te moeten verkondigen, beperkt blijft. Wàt wij aan intellectuelen in de volksbeweging krijgen, is dan ook het puikje er van. Boeman gouvernement helpt ons daarbij! Dat is in India en China anders; daar is de volksbeweging oververzadigd van intellectuele avonturiers. Het Westen betekent voor mij het bruisende, voortdringende leven, het dynamische. Het is de Faust, dien ik liefheb en ik ben er van overtuigd, dat alleen het Westen, in deze betekenis van het dynamische, het Oosten van zijn slavernij kan verlossen. Het leven ervaren en aanvaarden als streven, als strijd, als beweging, waaraan het begrip rust ondergeschikt is, dat leert het Westen nu aan het Oosten en dat is goed. Strijd liefhebben om de strijd, hoe dàt het hoogste doel in het leven kan zijn, leert ons Goethe. Bij zulk een opvatting van het leven is er vooruitgang, veredeling, vergeestelijking mogelijk, want het begrip strijd is niet noodzakelijk verbonden aan verwoesten. Integendeel, zelfs in Faust heeft die strijd de betekenis van opbouw, van het ondernemen van grote werken tot welvaart van de mensen. Het betekent dan strijd tegen de natuur. Dat is ook eigenlijk de kern van de strijd: de onderwerping van de natuur door den mens, de beheersing daarvan door zijn wil. De vormen, die deze strijd aanneemt, geven de graden van ontwikkeling en beschaving aan. Wij willen geen rust - de dood -, maar wij willen hogere vormen van leven, van strijd. Wij willen | |
[pagina 128]
| |
extensivering en intensivering van het leven. Wij willen het leven, dit aardse leven, tot het hoogste en mooiste doel maken; dat is het wat het Westen ons geleerd heeft, en daarom houd ik van het Westen, ondanks zijn bruutheid, ondanks zijn grofheid. Want die bruutheid en grofheid, als begeleidende verschijnselen van de winstzucht, neem ik op de koop toe bij dit nieuwe levensbesef, dat het ons geleerd heeft. Zélfs het kapitalisme aanvaard ik daarbij als beter dan de hooggeroemde oosterse wijsheid en religie. Want precies die zo hooggeroemde oosterse wijsheid en religie maakten dat wij niet begrepen, dat wij tot het laagste gezonken zijn, waartoe een mens kan vallen: tot de slavernij, tot de eeuwige onderwerping. Wat wij in het Westen bewonderen en liefhebben is die onverwoestbare vitaliteit, die liefde tot en begeerte naar het leven, naar de vervolmaking van het leven. Iedere levenskrachtige jongeman en jonge vrouw hier in het Oosten moest zich dáárom richten naar het Westen, want alleen van het Westen kan hij of zij leren om zich een krachtcentrum te voelen, in staat en bereid om deze wereld te veranderen, te beheersen. Dit Oosten moet dus Westen worden in die zin, dat het tot een even grote vitaliteit, een even groot dynamisch besef moet komen als het Westen. Faust moet zich ook in den oostersen mens openbaren. En dat is al bezig te geschieden. Het is niet zo gek, dat men mij soms een halven Westerling noemt en dat ik daarom door diegenen, die dwepen met oosterse beschaving en cultuur en die afwijzend staan tegenover het westerse ‘materialisme’, gewantrouwd zou moeten worden. Ik haat inderdaad dat zelfbedrog, deze lafheid, en daarvoor in de plaats wil ik de durf en de begeerte tot leven, die zich in het Westen voordoen. Dit betekent echter helemaal niet, dat ik het Westen, zoals het nu is, idealiseer. Ik ken de hele voosheid en rotheid, als kapitalistische wereld en beschaving ook, maar desondanks meen ik toch in staat te zijn dat alles, in vergelijking met wat men gewoonlijk onder het ‘Oosten’ verstaat, te waarderen. Te waarderen om zijn veerkracht, zijn strijdbaarheid, zijn rationaliteit. Alleen rationaliteit is in staat deze wereld te beheersen. Geen kosmisch leven, maar mensenleven, de verhoging, verdieping, vermooiing van den mens als soort! | |
[pagina 129]
| |
14 Jan. 1937.- Het persbericht over de ontvoering van Tsjiang Kai Sjek door ‘communistische troepen’ (later gewijzigd in zijn eigen ondergeschikte Tsjang Hsoe Liang) vestigt weer eens de aandacht op het omwentelingsproces, dat bezig is zich in China te voltrekken. Dat proces op zichzelf is wel te begrijpen en tot op zekere hoogte te berekenen, maar de politieke gedragingen van de leiders en daardoor de uiterlijke gebeurtenissen die het meest de aandacht treffen, zijn absoluut onberekenbaar. Die gebeurtenissen - vooral de militaire - zijn afhankelijk van de generaals en men kan zeggen dat alle bekende, dat wil zeggen in de wereldpers genoemde, generalen-leiders in China corrupt zijn. Tenminste volgens onze smaak, want wat wij corrupt noemen, vinden die generaals zelf en hun wereldje heel gewoon. Zij vinden het vanzelfsprekend, dat ze hun legers gebruiken om zichzelf te verrijken, om een ‘generalenleven’ te kunnen leiden, met andere woorden veel geld en veel vrouwen te hebben. Zo zijn bijna al die generaals nu eens in dienst van deze buitenlandse mogendheid en dan weer van die mogendheid, die ze tevoren in een anderen generaal hebben beoorloogd; dan weer zijn ze in dienst van zichzelf als ze proberen een machtspositie in China te veroveren, die hun waarde voor de buitenlandse mogendheden zou kunnen doen stijgen. Wanneer men op de hoogte is van de machtsinvloeden van de buitenlandse mogendheden in China, kan men de geschiedenis daar bekijken en beoordelen los van de streken en bokkesprongen van de generaals. De Japanse macht is nu openlijk militair in China en opereert niet langer in het geniep. Maar zijn tegenstanders kunnen dat niet doen, omdat ze nog geen oorlog wensen. Zo kan men zeggen, dat Zuid-China met Kanton als centrum het speciale arbeidsveld is van de Engelsen, met de kanonnen van Hongkong als steun in de rug; de Zuid-Chinese oppositie tegen de centrale regering van Nanking put ten dele haar kracht uit Hongkong. Nanking, of liever Sjanghai, waar de zogenaamde ‘sterke man’ van China, Tsjiang Kai Sjek zetelt, is een brandpunt van internationale activiteit. Al die buitenlandse mogendheden, die grot belangen hebben in China, werken er en bovendien is de Chinese bourgeoisie hier het krachtigst. Dit laatste maakt Tsjiang Kai Sjek machtiger dan zijn oude | |
[pagina 130]
| |
rivalen. Hij en zijn macht - dat wil zeggen zijn soldaten - zijn niet direct afhankelijk van de mogendheden. De eigen Chinese bankiers en industriëlen zijn het, die hem de mogelijkheid hebben verschaft de ‘krachtigste man met de meest geordende regering’ te worden. Het is algemeen bekend, dat Tsjiang niet anders is dan de uitvoerder van de wensen van de Soengs, dat wil zeggen van de leiders van het bankwezen in China. Hij is door zijn vrouw, die ook een Soeng is, vast aan die bankiersfamilie verbonden. Als Tsjiang marchandeert, doet hij dat in opdracht van de ‘Soeng-dynastie’. En al die slimmigheidjes, die zo hoog geprezen worden in de wereldpers - dat zijn ‘manoeuvres’ van Sjanghai, van Tsjiang Kai Sjek, zegt men dan - zijn afkomstig van de meest bewuste bourgeoisie van China, die in de Soengs haar moderne vertegenwoordigers heeft. Die bourgeoisie heeft geen hogere aspiraties dan haar positie en haar winsten te behouden; zij is in China nog te zwak om expansieve dromen te hebben. Sjanghai is tevreden met Sjanghai, droomt er niet van ooit over China te heersen. Vandaar dat ik het voor onmogelijk houd dat van Sjanghai, dat wil zeggen van de Chinese bourgeoisie, ooit een Chinese eenheid, een Chinese natie te verwachten is. Sjanghai wil niet eens een echt centrale regering zijn. Het is tevreden met de winsten, die het nu toevallen en het wil die winsten ook graag verdienen door alleen maar dienaar te zijn van de grotere wereldbourgeoisie, door haar betaalde agent te zijn. Sjanghai wil en kàn nooit oorlog willen met Japan, maar het wil ook op goede voet blijven met de Engelsen, de Amerikanen, kortom met alle geld en macht in de wereld. De kleinburgers in China zijn roerig, nationalistisch-revolutionnair, de boeren zijn er revolutionnair en de arbeiders zijn er revolutionnair en zelfs communisten. De oppositie van Kanton maakt gebruik van dat nationalisme van de kleine burgers; zij is van een misselijke tweeslachtigheid van revolutionnaire frase, zwakheid en Engelse invloed achter de schermen. Maar de kleinburgers zijn met de schijn tevreden. Zij schelden op de Japanners, zij schelden ook op Tsjiang Kai Sjek, maar voor de rest laten ze de leiding toch aan Sjanghai, omdat zij zichzelf te onmachtig voelen voor een leiderspositie. Dan zijn er de millioenen boeren en arbeiders en de tienduizenden studenten die door idealisme beroerd zijn; zij willen de revolutie, zij willen schoonmaak van | |
[pagina 131]
| |
de binnen- en buitenlandse vijanden van het Chinese volk. Zij vinden hun kernen in de zogenaamde ‘communistische bandieten’. Zij zijn overal in China, niet alleen maar in de ‘Sowjet’-provincies. Zij zijn overal, waar een geest van verzet, van revolutie is. In enkele provincies in Midden-China, West-Zuid-West China en tot in Noord-Noord-Oost China toe hebben zij zich politieke macht veroverd. Het is eigenlijk een boeren-revolutie onder communistische leiding. Hun succes schuilt niet in hun militaire macht, ook niet in hun hechte organisatie, maar in de weerklank, die hun wensen en hun daden vinden bij die vele millioenen arme boeren en arbeiders. Zij hebben de stille stem van al die millioenen en zij hebben hun onuitputtelijke menselijke reserve in die millioenen. En ieder, die een beetje méér ingewijd is in de Chinese beweging dan de pers hem wijsmaakt, weet, dat die ‘communistische bandieten’ nooit uitgeroeid kunnen worden, omdat de Chinese bourgeoisie, zelfs met buitenlandse hulp, niet sterk genoeg is om in een land als China al die millioenen zó te bedwingen als nu bijvoorbeeld in Duitsland gebeurt. Ook al bestond er geen Sowjet-Rusland, dan nog zouden er ‘communistische bandieten’ in China zijn. Dat ze nu daadwerkelijke steun krijgen van Sowjet-Rusland is wel waarschijnlijk, al was het alleen al daardoor, dat honderden van hun leiders hun opvoeding hebben genoten in dat land. Dat Sowjet-Rusland waarde hecht aan die beweging in China en haar daarom als factor in zijn buitenlandse politiek berekent en gebruikt, is ook waarschijnlijk en logisch. Maar zéker is, dat die beweging over een zelfbewust kader van de beste en meest begaafde Chinese jeugd beschikt en het niet nodig heeft om van buitenaf te worden gedecreteerd. De geniale leider is Mao Tse Toeng; hij is nu ongeveer veertig jaar oud. Het beste deel van de Chinese jeugd weet hij tot zich te trekken. De intellectuele bourgoisie van Sjanghai zou geen intellect hebben, als zij dit alles ook niet wist en niet begreep, dat het grootste gevaar voor haar van die kant dreigt. Vandaar die nooit eindigende strafexpedities om ‘communisten’ uit te roeien. Daarmee behaagt men alle buitenlandse heren en krijgt men steun, soms ook materieel, voor het onderhoud van de legers. Het is opmerkelijk, dat Tsjiang Kai Sjek zoveel buitenlandse vrienden en adviseurs heeft en de sympathie van de gehele wereldbourgeoisie! | |
[pagina 132]
| |
Het verzet tegen de Japanse invasie gaat samen met een groei van de verzetsbeweging tegen de Chinese bourgeoisie. Alle revolutionnaire elementen, al zijn zij eigenlijk niet communistisch, worden aangetrokken door die revolutionnaire beweging van de ‘communistische bandieten’. Dat wil nog niet zeggen, dat Tsjang Hsoe Liang in dienst zou hebben gestaan van Sowjet-Rusland, toen hij Tsjiang Kai Sjek gevangen nam en als losprijs politieke eisen stelde aan de Kwo-Min-Tang - voor de grote verkiezingen die nu op komst zijn -, die gewoon gecopieerd leken van de eisen van de ‘communistische bandieten’. Toen hij dat deed, wist hij dat hij appelleerde aan de grote, onzichtbare macht; de latente macht van het gehele Chinese volk, en ook, dat men in Sjanghai besefte, dat die ‘communistische bandieten’ een macht in China zijn geworden en hoe langer hoe meer een beslissende factor worden in de ontwikkeling van de toestand, zowel binnenlands als buitenlands. Dat hij zich weer liet omkopen door Soeng persoonlijk is begrijpelijk, vooral waar men er van op aan kan, dat deze zoon van Tsjiang Tso Lin wel nooit enige sympathie voor de ‘communistische bandieten’ kan hebben gehad. Het was van zijn kant niet meer dan chantage en ik vraag mij af, of hij de inhoud van zijn eisen eigenlijk wel goed begrepen heeft. Het waarschijnlijkste is, dat anderen die voor hem opgesteld hebben, dat echte revolutionnairen hem dus hebben willen gebruiken. Zo ziet men dus, dat die geest van de ‘communistische bandieten’ ten slotte ook in de gelederen van de soldaten van Tsjiang Kai Sjek zelf oplaaien kan. En dat is ook het enige, wat wij uit deze laatste gebeurtenissen kunnen leren. De mogelijkheid om die ‘communistische’ eisen te stellen was niet zozeer afhankelijk van gekonkel van Japan of Sowjet-Rusland, dan wel van de geest onder de mensen, onder die soldaten en officieren. Wanneer men dit voor ogen houdt, leert men uit de gebeurtenissen in China wel het wezenlijke van het bijkomstige onderscheiden. De Japanse opmars in China is de grootste propaganda voor de ideën van de ‘communistische bandieten’, want die hebben in hun vaandel staan: ‘weerstand tegen Japan’. | |
[pagina 133]
| |
worden en dat ze nu een klasse hoger staan dan die van de Hollandse. Dat moet allemaal zo geworden zijn in deze paar jaren Roosevelt-regering. Ik heb trouwens reeds vroeger in de films kunnen constateren, dat de Amerikanen onder Roosevelt meer geest en meer gevoel, meer geestelijke - en betere geestelijke - behoeften, meer beschaving hebben gekregen. De vlakke, banale films, de Kitsch komt tegenwoordig niet meer uit Amerika maar uit Duitsland en Holland, dus uit Europa zelf. De Amerikaanse films zijn nu juist de films met hoger geestelijk gehalte. Er is dus blijkbaar een Amerikaanse cultuur, want hun geest is toch niet de Europese. Ik vind deze cultuur beter, want het is de droge zakelijkheid, maar nu doordrongen van geest en speels-verfijnd. In de magazines vind ik dit weer terug. Het valt mij ook op dat deze Amerikaanse geest en levensproblemen dichter bij ons staan dan de vraagstukken, die de Van Gogh-Kaulbachs, de Dekkers of Vestdijken bezighouden. Hier geen onbenullige kruideniersvraagstukken, niet de valse kleinburgerlijke gevoeligheid - ‘levenstrekjes’ noemen ze dat, niet? -, ook geen gespeel met woorden van mensen, arm aan geest en ervaring, evenmin protserig intellectualisme, dat toegepast wordt voor het literair behandelen van allerlei psychologische waarheden, van complexen of van doodsproblemen. Hier zijn het leven en die geest zelf interessant; het uitdrukkingsmiddel blijft maar van secundair belang. Men zou het ouderwets realisme of veramerikaanst naturalisme kunnen noemen. Het voornaamste is, dat het toereikend is, niet opvalt zelfs, voor het weergeven van het Amerikaanse leven. Voor dit Amerikaanse leven lijkt deze droge zakelijkheid, deze taal van kortschrift, van uiterste zuinigheid, uiterste gecomprimeerdheid, uiterste intensiteit van woorden, het natuurlijke uitdrukkingsmiddel. Als je die magazines leest, komt de verwonderde vraag bij je op of deze verhalen, dit peil ook wijzen op het geestelijk peil van de levende massa en dan kom je tot de verbazingwekkende conclusie, dat die massa in Amerika dus op een hoger peil is gekomen dan de massa in Europa. Men zal het met mij eens zijn, dat de Astra's en hoe zij verder mogen heten, alleen maar geestelijke rommel, zo niet geestelijke vuiligheid geven; maar ook vergeleken bij wat ik in literaire bladen als Mork's Magazijn, Elsevier of Groot-Nederland (eerste | |
[pagina 134]
| |
klas, nietwaar?) lees, slaan deze gewone artikelen in Amerikaanse magazines nog een beter figuur. Het modewoord, dat dus weergeeft de stand van de levenswijsheid, schijnt daar nu te zijn ‘relax’. In de meeste van die verhalen vormt ‘relax’, zowel lichamelijk als geestelijk, een motief. Het is natuurlijk ook de laatste, algemeen verbreide psychologische waarheid. Dat deze ‘relax’ nu in Amerika als een soort verlossingswoord wordt beschouwd is ook een psychologisch verschijnsel. Na de verafgoding van de ‘strain’, van ‘business’, nu het parool van ‘relax’, innerlijke rust vooral. Het woord ‘success’ of ‘business’ kom je bijna niet meer tegen: het is nu steeds maar rust, bezinning, innerlijke harmonie en evenwicht. Wat mij treft is, dat de geestelijke vraagstukken van dat nieuwe Amerika zo nauw verwant zijn aan onze eigen; waaruit ik weer concludeer, dat wij niet een uitzondering vormen, maar gewoon vertegenwoordigers zijn van onze generatie. Ik volg tegenwoordig ook wat onze jongeren in Indonesia zelf op dit gebied voortbrengen. Er is vooruitgang, maar nog te weinig kennis, zodat alles nog erg onbeholpen en primitief blijft. In geestelijk opzicht zijn wij nog niet zo uitgerust als Europa. Er moet bij ons nog helemaal een nieuwe cultuur worden opgebouwd, omdat het oude, bestaande totaal onbruikbaar is voor onze tijd en er op de cultuuruitingen van de vijftiende eeuw ook geen aanknopingspunten te vinden zijn voor uitbouw en aanpassing in onze tijd. Maar de voornaamste hinderpaal voor de jongeren blijft toch hun beperkte kennis en ik geloof niet, dat het tempo, wat dat betreft, geforceerd kan worden. Wij gaan toch al vlug genoeg, vergeleken met het tempo van het verleden en met het tempo van de andere oosterse volkeren. Ik heb al verscheidene aanbiedingen gekregen om mee te werken aan hun bladen, maar ik heb het tot nu toe nog niet gedaan; ik voel, dat er tussen hen en mij nog een heel grote afstand bestaat, dat ze de geest van mijn eventuele bijdragen nog niet zouden kunnen aanvoelen, omdat de levensproblemen van de Tachtigers voor hen nog echte, werkelijke problemen zijn en ik daar alleen maar tegenover kan staan als tegenover een curiositeit, een historisch wel belangwekkend iets, maar als reeds doorgemaakt, achter de rug, soms zelfs als iets antieks. Daarom doet alles, wat hen zo | |
[pagina 135]
| |
bezighoudt, waar ze geestdriftig voor worden, mij alleen simplistisch, een beetje primitief aan. Het intellectuele peil is ook nog niet zo hoog, er is nog altijd geen oorspronkelijkheid, nog altijd te veel napraterij, zonder volledig begrip van wàt er nagezegd wordt. Ilmoe dan Masjarakat en Poedjangga Baroe lijken mij nog de beste bladen, wat het logisch gehalte betreft. | |
25 Jan. 1937.- Tot de weinige mensen, die ik hier af en toe bezoek, behoren een oude visser en zijn vrouw met twee kleinkinderen, die in een hutje aan het strand wonen. Als ik in het water geweest ben of als ik op mijn wandeling er langs kom, ga ik daar wel eens aan. Ik kan er zo prettig zitten luisteren naar de verhalen van die twee oudjes over het vissersleven en over de eilanden en hun bevolking, zoals zij die zien. Sprookjes en legenden meestal, voor het grootste deel afkomstig uit Lonthor, een plaatsje op Groot-Banda en de vroegere residentie van het vorstendom, dat deze eilanden vormden voor hun aanraking met de Europeanen. De Portugezen en Spanjaarden, die hier het eerst kwamen, handelden ook met den vorst van Lonthor. Neira werd pas belangrijker door de Europeanen, nadat zij er hun eerste fort hadden gebouwd. Door de bewoners van het nu onbelangrijk geworden Lonthor schijnt al die eeuwen door een kroniek te zijn bijgehouden. Dat boek wordt in het kamponghuis bewaard en als heilig beschouwd: het wordt nooit uitgeleend. Men beweert, dat er al veel geld voor is geboden. Bij feestelijke gelegenheden, die met hun geschiedenis verband houden, wordt den dorpelingen uit dat boek voorgelezen en de bevolking, ook hier op Neira, kent de inhoud er van in grote lijnen wel. Ik vermoed echter, dat alleen een historicus er de werkelijkheid en de waarheid uit zou kunnen distilleren, want het heet, dat deze kroniek begint met de geschiedenis van de eerste mensen, die op deze eilanden leefden. Dat waren natuurlijk koningskinderen, zeven in getal, maar niet als gewone koningskinderen uit mensen geboren. Zij hadden geen ouders en waren uit een bloem gekomen. Ergens moet er ook in deze kroniek staan, dat onze Goenoeng Api de verdwaalde echtgenote is van de Goenoeng Api van Ternate. Voor de eenvoudige mensen hier is dit de geschiedenis van hun | |
[pagina 136]
| |
eilandjes en zijn het geen legenden of sprookjes. En in hun adat komt dit geloof - bijgeloof, zeggen de puriteinse Islamieten - heel sterk tot uiting. Ook in dit opzicht heeft dit eiland iets onreëels, iets sprookjesachtigs. | |
2 Febr. 1937.- De kinderen komen vanmiddag niet, omdat zij een familie naar de boot gaan brengen die van hier vertrekt; die gaat nu eerste helemaal oostwaarts met de Japanse boot, en daarna terug naar Makassar: dat is de helft goedkoper dan de rechtstreekse reis met de K.P.M.-boot. Die Japanse dienst hier is een merkwaardige zaak. De K.P.M. heeft monopolie in Indonesia, dus moet deze Japanse lijn wel een concessie zijn van de K.P.M. Overigens is de Japanse belangstelling voor dit uiterst oostelijke deel van onze archipel in de laatste tijd zeer groot. Er varen in deze wateren honderden kleine Japanse vissersboten en naar men fluistert ook grotere schepen als schoeners, enzovoorts. Geheel en al rustig schijnt het trouwens ook niet te zijn, want anders zouden wij hier niet voortdurend bezoek krijgen van oorlogsschepen. Ambon is nu tot hulpbasis van de vloot verheven. Op het ogenblik ligt in onze prachtige baai een Engelse kruiser, die hier vier dagen blijft liggen, na ongeveer een maand in deze wateren te hebben gekruist. Hij maakt deel uit van een vlooteskader, dat al geruime tijd deze omgeving moet of mag doorkruisen. Alles geschiedt in stilte en in de pers in Holland wordt er, meen ik, ook geen melding van gemaakt, maar wij, in dit afgelegen oord, voelen wat er aan dit uiteinde van de wereld gaande is. | |
9 Febr. 1937.- Een paar dagen geleden hadden wij hier bezoek van mensen uit Digoel, die teruggingen naar Java en Sumatra. Zij hadden echte malariagezichten; dat valt zo op hier. Zo moeten wij er dus uit hebben gezien, toen wij hier aankwamen. Zou Digoel nu werkelijk een integrerend deel van het koloniale stelsel der Nederlanders zijn geworden? Deze mensen, die ons kwamen opzoeken, werden op kosten van de regering vervoerd, maar zij hadden geen cent op zak. Wij hadden helaas ook niets om ze mee te geven en dat zat mij erg dwars. Een van hen was een vrouw, zelf bannelinge. Haar man is nu op Digoel achtergebleven. Zij mocht al vier jaar geleden teruggaan, maar zij was bij haar man gebleven. Dit laatste jaar echter was ze voortdurend | |
[pagina 137]
| |
ziek en nu moest ze terug voor haar gezondheid. Zij zag er uit als een schim. Natuurlijk met haar familie gebroken; ze weet niet eens na die tien jaar, die zij in ballingschap hebben moeten doorbrengen, of die nog in leven zijn en waar zij hen moet zoeken. Zij gaat terug zonder enig doel voor ogen, alleen maar om uit Digoel weg te zijn. Ook moreel helemaal gebroken. Zij vertelde ons, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was, dat ze had meegedaan aan de Julianafeesten, dat haar man ook flink het Wilhelmus had meegezongen, enzovoorts. Hafil begon giftig tegen haar te doen, maar gelukkig kon ik erger voorkomen. Hij had niet gezien, dat hij een wrak voor zich had, een lichamelijk en geestelijk kapotgeslagen mens. Van haar hoorden wij ook nog een en ander over de toestand op Digoel en over de achtergebleven kameraden. Zij lijken zich nu wel tamelijk te kunnen behelpen. Nu al lijkt Digoel mij soms zo ver, maar ik geloof niet, dat deze Digoelperiode ooit helemaal uit mijn leven weggewist zal kunnen worden. Tenzij Digoel geheel verdwijnen zou en alles werkelijk als een boze droom beschouwd zou kunnen worden, maar daar lijkt het voorlopig nog niet op. Ik heb nu ook gehoord, dat Liantoe nog niet helemaal beter is. Als hij daar zo nog een paar jaar langer moet blijven is er veel kans, dat hij helemaal krankzinnig wordt. | |
18 Febr. 1937.- Gelukkig worden niet alle door Nederland uitgezonden ambtenaren hier op den duur gedemoraliseerd. Daar heb je mannen als LefebvreGa naar voetnoot*), om te zwijgen van Multatuli, zo zijn er nog velen. Ook onder de vrouwen heb je er wel, die dit leven tussen kleurlingen, tussen hongerlijders en onderdanigen niet als een proces van psychische verminking ondergaan. Trouwens onze samenleving is al zoveel veranderd; de tijd heeft sterk genivelleerd. Er is nu al veel minder grootheidswaan van de overheersers dan bijvoorbeeld een vijftiental jaren terug en er is ook veel meer zelfvertrouwen bij de Indonesiërs. De abnormaliteit van zulk een koloniale samenleving, die zijn voornaamste oorzaak vindt in die psychische verhoudingen, is bezig langzaam te verdwijnen. Niet door ethische politiek, niet door | |
[pagina 138]
| |
bewuste wil, noch van de overheersers, noch van de overheersten, maar door het willoze proces van de doordringing van het moderne productie-apparaat, door de aanpassing van de samenleving daaraan. Dat proces van modernisering gaat voort, met of zonder crisis; de crisis heeft het nog versneld. Ook de plaats, die de Indo's in deze samenleving innemen, wordt gewijzigd. De Indo's worden langzamerhand Indonesiërs tegen wil en dank: men zou ook kunnen zeggen, dat de Indonesiërs langzamerhand op de plaats van de Indo's zijn gekomen. De voortgang van een reeds lang ingezet proces van omvorming van onze samenleving heeft eerst de Indo's in bevoorrechte positie gebracht, maar datzelfde proces is nu bezig die privileges op te heffen. Al zouden ze hun ‘Europeaan’-schap voor de wet behouden, toch geraken ze nu door het maatschappelijk omvormingsproces op één niveau met de Indonesiërs, van wie er binnenkort veel meer gestudeerden zullen zijn dan alle Indo's bij elkaar en van wie er nu al veel meer geschoolden zijn. Hun bevoorrechte positie verliest dus alle steunpunten in de maatschappij, daarom moet die ook verdwijnen. Dit zien echter nog maar zeer weinigen onder de Indo's in. Het gemis aan idealisme in Indo-kringen is overigens verklaarbaar. Zij zijn immers geestelijk nog meer in de verdrukking dan wij, Indonesiërs: zij krijgen de druk van twee kanten. Het is treurig, maar het is waar, dat zij daarom psychisch allen een beetje verwrongen zijn. Er zijn er maar heel weinigen onder hen, die zich los kunnen maken van die knelling en meestal zijn dat dan diegenen, die een toppositie in de koloniale administraie bereiken. Maar die zijn dan ook feitelijk geen Indo's meer: ze gaan naar Holland en verteren daar hun opgespaarde centen en hun pensioen. | |
25 Febr. 1937.- Anderhalf jaar geleden begon ik mijn Arabische leerlingetjes het a.b.c. te leren, en de meestgevorderden zijn nu al zo ver als leerlingen van de vierde klas van de lagere school. Buitengewoon snel, maar dit tempo kon ik dan ook alleen bereiken, omdat hun leeftijd dat toeliet. De verstgevorderde, een aardig meisje van elf jaar, is buitendien beslist een intelligent kind. | |
[pagina 139]
| |
Het zijn allen aardige kinderen; ze zijn mijn beste vrienden hier en wij zijn werkelijk aan elkaar gehecht geraakt. Sinds ik me hun lot heb aangetrokken is hun hele leventje veranderd. Zij zien er nu steeds netjes en helder uit. Hafil geeft ook lessen, maar behalve aan den pleegzoon van Dr Soeribno alleen aan volwassenen. Hij wijdt ze in in de ge heimen van de boekhoudkunde. Met het oog op de onderwijsordonnantie mogen wij echter niet meer dan aan leden van drie gezinnen lesgeven, zodat Hafil precies aan drie mensen lesgeeft en ik aan de kinderen uit drie gezinnen, vijf in getal. | |
12 Maart 1937.- Vele Europeanen hebben een dorst naar het Oosten, dat voor hen nog betekent: rust en bezinning. Maar het Oosten is heus niet meer dat beloofde land van de geestesvrede en de zielerust. Precies zoals men ons er van beschuldigt Europa voor dat van vijftig jaar geleden te houden, houden zij het Oosten van nu voor dat door enkele filosofen geïdealiseerde Oosten, dat nooit heeft bestaan. Het Oosten van Augusta de Wit bestaat alléén voor mensen als Augusta de Wit, zoals het Oosten van de Boeddhisten ook alleen nog voor hen bestaat. Wat vindt men van dát Oosten nog terug in Hongkong of Sjanghai of Tokio of ook in Soerabaja of Batavia? Overal, ook hier in het Oosten is het levensrythme, het tempo opgevoerd. Die veelbegeerde rust zou hier alleen nog in uithoeken zoals dit Neira te vinden zijn en dan nog niet eens volmaakt, omdat ook hier de radio is doorgedrongen en de polsslag van het wereldrythme laat voelen. Ik wil niet overdrijven: zeker is er nog verschil in tempo, zeker moet het den West-Europesen stedeling opvallen, dat de mensen hier rustiger, bedaarder lijken en dat is ook werkelijk zo. Maar kan men, mag men een noodgedwongen en een verre van fraaie toestand van armoede en slavernij tot ideaal verheffen door die behoefteloosheid en zedelijke meerderwaardigheid te noemen? Zo zou men de bewoners van Nieuw Guinea ook gelukkiger kunnen noemen dan ons en ik weet, dat dat niet zo is. Zeker, ze zouden ongelukkig worden als ze ons leven zouden moeten leven, maar hoe zouden wij gelukkig kunnen zijn met hùn leven van eeuwige angst voor geesten en voortdurende huidziekten? Na alles wat ik er van te weten ben gekomen, door mijn opleiding, | |
[pagina 140]
| |
mijn verblijf aldaar en mijn gehele oriëntatie, idealiseer ik het Westen in het geheel niet, maar ik weet daarentegen tè goed, wat die door den Westerling bewonderde oosterse eigenschappen zijn. Ik weet, dat dat eigenschappen zijn, die slechts bij de hiërarchische verhoudingen van een feodale samenleving - waarin een kleine groep alle materiële en geestelijke rijkdommen bezit en het overgrote deel de armoede, de berusting met de religie en de filosofie erbij in plaats van voldoende eten - passen en worden aangekweekt. Dat verlangen van vele Westerlingen naar het Oosten is haast hetzelfde als het verlangen naar het verloren land van de Middeleeuwen, met haar grotere gemoedelijkheid en solidariteit. Het is vaak gelijk aan het verlangen naar het verleden. Dat is zeker een teken van ouderdom. Het is waar, dat loonslavernij erger, ellendiger is dan lijfeigenschap. Loonslavernij betekent groter zielelijden, door de grotere zorgen om het bestaan, door de eeuwige onzekerheid en afhankelijkheid van anderen. Maar zou men nu daarom terugwillen naar de slavernij om dit loonstelsel te ontlopen? Dat is het, waartoe diegenen komen, die het Oosten idealiseren. Want geestelijk leven wij hier nog in de tijd van de slavernij, al die zogenaamde mooie oosterse eigenschappen zijn overblijfselen van ons feodale stelsel met veel armoede en veel werkeloosheid, waardoor wij ten slotte bijna behoefteloze mensen zijn geworden in de loop der eeuwen, en virtuozen in het niets-doen. Het is een feit, dat er vooral op Java mensen zijn, die urenlang aan niets kunnen denken: suffen, noemen de Westerlingen dat anders. Een eigenschap van het Oosten? Ja, maar alleen van dat Oosten, dat nog leeft in feodale verhoudingen, zonder te grote verstoringen van het moderne verkeer; waar millioenen veel tijd hebben omdat ze niets ánders hebben te doen, niet eens dagelijks hun bordje rijst kunnen produceren. Die werkelozen van eeuwen zijn inderdaad heel bekwaam in ‘oosters’ leven geworden, dat wil zeggen in het negéren van de wereld en het leven, virtuozen in de kunst van de negatie, die zij geheel spontaan en natuurlijk bedrijven. Op die mensen zijn nu vele Westerlingen, die het rusten verleerd hebben, jaloers. Maar zij vergeten daarbij, dat die soort kunst alleen ontwikkeld en bedreven kan worden onder de hiel van een heerser, dat het de virtuositeit van het verdragen, van het aanpassen is. En ook | |
[pagina 141]
| |
hieruit blijkt weer, dat het leven sterker is dan alle negatie, want die hele negatie is hier in dienst van het leven en dient hier voor niets anders dan om dat leven te doen voortduren en dragelijker te maken. Dat de heerser den slaaf wel eens benijdt is begrijpelijk: verdraagzaamheid is immers een goede eigenschap en in zekere zin kun je inderdaad zeggen, dat de slaaf de levenskunst, dat wil zeggen de aanpassingskunst in het leven, beter heeft leren beoefenen dan de meester. Toch zouden maar héél weinigen van plaats willen verwisselen. Maar waarom zouden wij tussen slaaf en heerser moeten kiezen, waarom tussen het kapitalistische Westen en het slaafse Oosten? Wij behoeven niet het een voor het ander te wensen: wij kunnen ze beide verwerpen, omdat ze beide inderdaad verleden moeten en gáán worden. | |
17 Maart 1937.- Wij leven op het ogenblik in de ‘tjoeliktijd’. Een ‘tjoelik’ is iemand, die koppen snelt ten behoeve van het gouvernement. Waarvoor het gouvernement die koppen nodig heeft, zal men vragen? Wel, als offer en geest voor een te bouwen brug. Elke brug, die gebouwd wordt, heeft een kop nodig, waarop de hoofdpijler komt te rusten. Zonder zo'n kop kan een brug eenvoudig niet gebouwd worden of hij zou niet krachtig genoeg zijn en direct weer in elkaar storten. Zo kalm en rustig de mensen hier anders altijd lijken, zo nerveus zijn ze nu. Na zeven uur 's avonds vertoont zich haast niemand meer op straat. Alle huizen zijn potdicht en achter de gesloten deuren en ramen zitten de mensen met angstige gezichten en schrikken bij ieder geluid op. Zó als hier heb ik dit nog nooit meegemaakt. Van ‘tjoeliks’ heb ik natuurlijk in mijn jeugd ook wel gehoord, maar ik heb het altijd begrepen als een uitvinding van de huisbedienden om de kinderen een beetje bang te maken en naar hen te doen luisteren. Men is hier op het ogenblik bezig de kade te herstellen. Bij dat werk zijn er inderdaad een paar kleine ongelukjes gebeurd en nu leeft men dan langer dan een week onder de dreiging van den ‘tjoelik’ Je kunt zeggen, dat heel Neira in tjoelik-angst verkeert. Eerst lette ik er niet op en lachte den huisjongen, die het mij vertelde, een beetje uit. Langzamerhand echter trof het mij, dat er overal over gepraat en gefluisterd werd. Mensen van | |
[pagina 142]
| |
alle gezindten en geloof, ook diegenen, van wie je het nooit zou denken, kortom heel Neira doet er aan mee. Nerveus en angstig komen ze elke morgen met nieuwe praatjes ‘waar de tjoelik de vorige avond gezien is of waar men hem gehoord heeft’. En wanneer 's morgens twee vrouwen elkaar op straat tegenkomen, gaat het gesprek direct over den tjoelik. Onze jongen kwam een paar dagen geleden bij mij in de kamer om verslag uit te brengen van de vorige avond. Zij hadden den tjoelik in de kampong tot diep in de nacht achterna gezeten, vertelde hij, maar konden hem natuurlijk niet te pakken krijgen. Anders zouden de praatjes nu ook de wereld uit zijn! Maar ook de tjoelik van zijn kant kan geen enkel hoofd machtig worden. Eerst probeerde ik de mensen, die mij er over spraken, al die onzin uit het hoofd te praten. Zij luisterden, lachten een beetje, maar bleven angstig en overtuigd van het bestaan van den tjoelik. Het is ongelooflijk: heel rustige, ‘loyale’ Christen-inlanders, die heel Oranje-gezind zijn en heel graag voor ‘blanda’ door willen gaan, zijn er nu heilig van overtuigd, dat hetzelfde gouvernement, waarvoor ze zoveel respect hebben en dat ze zeggen trouw te zijn, mensen huurt om hen te belagen! Iemand vertelde mij hier zelfs in dodelijke ernst, dat de gevangenen nu 's nachts losgelaten worden op de bewoners van Neira en dat zij, onder dekking nog wel van de bewakers - dat is hier de veldpolitie - en tezamen met de koppensnellers uit Borneo, die hier 's nachts vanaf een zeker eiland, Poelau Manoek, heengebracht worden, aan het tjoeliken gaan. Uit ergernis heb ik tegen een paar van die mensen gezegd, dat ze voor vijf jaar de gevangenis in kunnen draaien, als het gouvernement te weten komt, dat ze zulke praatjes rondstrooien. Dat geloofden ze ook wel, maar toch blijven ze er over praten met iedereen. Ik vroeg een oude vrouw, die mij op het hart drukte om toch vooral niet 's avonds na zeven uur op straat te gaan, hoe oud ze was. Over de zestig, zei ze. Of zij gedurende dat lange leven van haar ooit had meegemaakt of gehoord, dat zo'n tjoelik een hoofd had kunnen Snellen? Zij keek mij eerst verbaasd aan en moest toen bekennen van niet. - De tjoelik moet dus zo dom zijn, dat hij eigenlijk niet eens iemand is, waar je bang voor behoeft te zijn, zei ik toen. Ze knikte verlegen, maar angstig bleef ze. Overigens een mooi voorbeeld van massapsychose; er helpt geen redeneren tegen. - Waarom een tjoelik | |
[pagina 143]
| |
mij dan wel met rust liet en ook de anderen, die wel na tienen op straat durven? vroeg ik. Mij durfden ze natuurlijk niet aan en de rijke lui lieten ze ook wel met rust, omdat... die zoveel belasting betalen! Voor héél wat minder zijn er mensen naar Boven-Digoel gestuurd en deze praatjes bij brave, ‘loyale’ Christen-inlanders, die tot ideaal hebben soldaat te worden bij de kompenie! Het was werkelijk iets nieuws voor mij en ik doe nu mijn best er iets meer over te weten te komen. Ik spreek nu de mensen niet meer tegen, maar laat ze juist uitpraten om er achter te komen, hoe ze het zich precies voorstellen. Elke ochtend komen nieuwe verhalen los, meestal over ‘voetstappen’ of ‘stemmen’, over een huis dat met stenen bekogeld werd of ook wel over een aanval op iemand door een ‘tjoelik’ met een lus, dat wil zeggen een cowboy-lasso. Maar natuurlijk was de belaagde den tjoelik net te vlug af geweest. 's Morgens, als ik op mijn wandeling door de kampong kom, is het er al druk; de mensen staan of hurken in kleine groepen aan de kant of in het midden van de weg, ze doen nerveus en spreken heel anders dan gewoonlijk. Elk jaar schijnt er hier zo'n ‘tjoeliktijd’ te zijn. Iets voor den ethnoloog-psycholoog en misschien voor den psychiater! Het valt niet na te gaan van wie dit het eerst is uitgegaan; iedereen doet er aan mee en vertelt met innige overtuiging van de ‘streken’ van den tjoelik, die dus feitelijk maar onschuldige plagerijen blijven, nu het hem maar nooit gelukt iemand een kopje kleiner te maken. Het is een opmerkelijke trek in dat volk van ons. Voor haaien zijn ze niet bang, ze zijn fatalisten in verreweg de meeste opzichten, maar voor zo'n fantoom zijn ze zó angstig, dat ze geheel en al uit hun evenwicht raken. Je ziet hieruit weer eens, dat een onder angstpsychose staand mens niet voor redenering vatbaar is. Inderdaad kunnen naar mijn mening de driften van den mens nooit door het verstand geëlimineerd worden. Juist het tegendeel is waar, namelijk dat het verstand altijd alléén heerst, voorzover die driften het dulden, en dat wanneer de driften in volle werking zijn, het verstand geheel uitgeschakeld wordt óf geheel in dienst van de driften staat. | |
[pagina 144]
| |
ogenblik heb ik hier Stiefmoeder Aarde van Theun de Vries en Blocnote Klein Formaat van Du Perron. Vooral het laatste bevalt mij buitengewoon. Ook Groot-Nederland lees ik graag. Ik wilde wel, dat de jongens op Java, die zogenaamd ‘literatuur’ beoefenen, zich aan deze jongeren in Nederland laafden in plaats van aan die oude fossielen van De Nieuwe Gids. Maar deze moderne geest schijnt hun jammer genoeg nog te vreemd te zijn. Als ik helemaal niets van deze modernen kan krijgen, neem ik een deel van Nietzsche of Goethe ter hand: ik heb hun verzamelde werken hier. Wij hebben het de laatste dagen heel rustig, bezoek krijgen wij helemaal niet, want iedereen is bang voor den ‘tjoelik’ Vanmorgen hoorde ik, dat zelfs een zekere mevrouw P., notabene een volbloed Zwitserse, in tjoelikangst verkeert! Verder hoorde ik, dat de dokter voor tjoelik wordt gehouden, omdat men hem op een middag met twee veldpolitie-agenten in het bos had gezien! Het wordt dus steeds erger. Op zulke kanten van den mens berust voor een groot deel het succes van de Hitlers en de Musserts; het Oranje-enthousiasme in Holland voor de huwelijksfeesten van Juliana trouwens ook. Het is letterlijk een geestelijke infectie, waartegen de doorsnee-mens zich niet verzetten kan. Behalve die tjoeliks heeft men hier op Banda ook nog spoken. Zo wonen wij bijvoorbeeld in een ‘spookhuis’, en dit feit doet niet weinig het respect voor ons toenemen. Vrouwen, die bij een bevalling sterven en in het bijzonder de Christenvrouwen, komen weer uit hun graf en blijven op het eiland rondzwerven als pontianaks. Zij doen niemand kwaad, maar toch zijn de mensen als de dood zo bang voor ze. Werkelijk vormen van doodsangst: de levende dood, de opgestane dood. Dit zijn primitieve vormen van doodsangst: ik geloof, dat men de graad van beschaving ook zou kunnen definiëren en afmeten naar de verfijning van de vormen van doodsangst. Wij geven nu op geraffineerder wijze uiting aan deze angst, maar hebben nog datzelfde instinct. Men behoeft alleen maar op die mevrouw P. te wijzen om te laten zien, dat het dezelfde doodsangst is van de primitieve Alfoeren en Kaja-Kaja's en dat ook tussen een Zwitserse en een Kaja-Kaja daardoor nog overeenkomst en geestelijke eenheid mogelijk is! Het is onbeschrijflijk, welk een plaag al deze duistere machten in het leven van deze mensen betekenen. In dit prachtige mooie | |
[pagina 145]
| |
land, in dit paradijs, waar de mensen vanuit Europa bezien zo rustig en gelukkig leven, heersen de tjoeliks en pontianaks. Die heeft men in het materialistische Westen niet, althans veel minder; daar bestaat alleen de dreiging van de materiële ondergang, de klassenstrijd en de geestelijke verwarring - allemaal staande in het teken van Mammon. Neen, de aanwezigheid hier van deze spoken en tjoeliks, die immers in de hel thuishoren, zijn het beste bewijs, dat wij toch niet in een paradijs, maar nog altijd op de wereld zijn: de wereld, paradijs en hel tegelijk! | |
22 Maart 1937.- Vanavond las ik Nellie Cresa een stukje voor uit Het Huis zonder Vensters van Jef Last. Ik geloof niet, dat zij er veel van begreep, het is een gedachtenwereld, die zo ver van haar af staat, dat ze alles anders opvat en verstaat, zoals zij het alleen maar verstaan kan. Ziek en gekluisterd aan haar stoel als ze nu al zo lang is, leest ze toch geen kranten meer en vroeger heeft zij waarschijnlijk altijd alleen maar het stadsnieuws en de damesrubriek gelezen. Ze kent geen enkele van de leidende politici in Europa bij name, niet eens de Nederlandse. En zo zijn nu al deze dames hier. Zowel de Indonesische, de halfbloed (Indische, zeggen ze hier) als de volbloed Europese vrouwen. Meestal hebben ze lagere school of Mulo-opleiding gehad, maar ook als ze van de H.B.S. of een andere middelbare school komen, zijn ze niet beter; ook op Java is het zo. Vanavond dus las ik Nellie C. uit Het Huis zonder Vensters voor en wel het gesprek van Si Mohammed met Paul, de eerste als vertegenwoordiger van het Oosten en Paul als die van het uiterst geavanceerde Westen. Ik moet zeggen, dat Jef Last er niet veel van heeft kunnen maken. Wat die Paul daar tegen Si Mohammed weet in te brengen is werkelijk heel povertjes. Als ik vergelijk wat deze Paul weet te zeggen tegen Si Mohammed's oosterse wijsheid en wat ik hierboven over dat onderwerp heb gezegd, dan moet ik zeggen, dat ik als Oosterling een beter verdediger van dat geavanceerde Westen ben dan Paul alias Jef Last! In plaats van de leugenachtigheid van Si Mohammed's standpunt uiteen te rafelen door er dieper op in te gaan, vergenoegt hij zich met een zeer zwakke verdediging van de techniek in dienst van de wereld die komen zal. Het hele boek vind ik trouwens zwak. Ook zijn boek Liefde in de Portieken | |
[pagina 146]
| |
kan mij niet bekoren. Jef Last heeft waarschijnlijk een veel te pathetische natuur om een goed romanschrijver te kunnen zijn of hij zou het genre poëtisch proza moeten gaan beoefenen, zo in de trant van Van Schendel of Stefan Zweig. De woordkunst blijft bij hem toch altijd het voornaamste, al zou hij dat natuurlijk ontkennen. Anders gezegd, hij is te veel woordkunstenaar en te weinig psycholoog om een goed romanschrijver te kunnen zijn. Zijn hoofdpersonen, welke je ook neemt, hebben geen karakter. Het is of hij de mensen, met wie hij in aanraking komt, niet begrijpt, of hij genoegen neemt met het uiterlijk van de mensen, of hij nooit behoefte heeft om dieper te boren, om de dieperliggende motieven bloot te leggen. Dat je dat met de meest moderne middelen kunt doen, bewijzen de Russische romans van de laatste tijd en tonen ook de jongeren in Europa in hun werken. Bij voorbeeld Malraux, in zijn werk dat mij overigens is tegengevallen: Les Conquérants. Heel zakelijk, maar zó precies geobserveerd en weergegeven, dat de zielsbewegingen door de zakelijke mededelingen heen duidelijk te volgen zijn. Geen enkel commentaar van een handeling is daarvoor nodig. Nu is het natuurlijk wel waar, dat die kunst van de zakelijkheid voorlopig alleen te genieten is door de meer ontwikkelden. De massa heeft nog leiding nodig, zelfs om de dingen van hun eigen leven te begrijpen. De zakelijkheid eist actief meelezen, zelf concluderen, zelf indringen in de ziel van de personen. Zo begrijp ik het ook, waarom Jef Last soms ouderwets aandoet in zijn ijver om duidelijk te zijn. Het moet een concessie geweest zijn aan de massa, aan de arbeiders, maar juist waar hij dat doet, blijkt dat hij zijn mensen niet begrijpt. Die kapitein Dujardin bijvoorbeeld is gewoon een maaksel volgens heel bekend recept van overal in de handel verkrijgbare patentmiddelen. Neen, een werkelijk goede roman verwacht ik niet van Last; ik waardeer het meest zijn strijdliederen en nóg meer zijn declamaties. Het is wel jammer, want Last heeft zeker heel wat meer van de wereld en de mensen kunnen zien dan misschien alle andere jongeren in Holland bij elkaar. Zijn pathetische natuur zat hem echter aldoor in de weg om er behalve kwantiteits-, dat is bredere ervaring, ook diepte-ervaring van te maken. Op de anderen heeft hij trouwens nu nog voor, dat zelfs die oppervlakkige ervaringen van hem nog interessanter zijn dan het | |
[pagina 147]
| |
gewurm met psychologische hobbies of kleinburgerlijke zielsproblemen van zijn medejongeren in Holland. | |
24 Maart 1937.- De Arabische kinderen, die ik les geef, zijn kinderen van Sajids, dat wil zeggen van Arabieren, die beschouwd worden als de directe nakomelingen van den profeet en als zodanig worden geëerd. Zij zijn zo ongeveer wat men zou kunnen noemen Arabische adel. De jongens worden Sajids genoemd, de meisjes Sjarifa's. Een Sjarifa mag alleen met een Sajid trouwen, terwijl de Sajid, als vertegenwoordiger van het bevoorrechte geslacht, wel met een niet-Sjarifa en zelfs met een niet-Islamitische vrouw mag trouwen. Hier in Indonesia vormen de Sajids over het algemeen het meest conservatieve gedeelte van de Arabieren. Zodra de Sjarifa's ‘groot’, dat wil zeggen van kind meisje zijn geworden, worden ze ‘gekoeroengd’ (gekooid, opgesloten). In Arabië doen ze dat naar ik meen door de verplichting een sluier te dragen en zich alleen des avonds, en dan onder geleide, buitenshuis te vertonen. Naar wat ik er hier van gezien en gehoord heb, wordt hier de Sjarifa als ‘groot’ beschouwd, wanneer de menstruatie intreedt. Vanaf die tijd mogen zij niet meer gezien worden door mannelijke personen buiten hun allernaaste familieleden. Die opsluiting heet hier ‘koeroeng’. Deze gewoonte hebben ook de Indonesiërs buiten Java, in die streken waar de Islam invloed heeft, overgenomen, zodat de Indonesiërs hier op Neira bijvoorbeeld hun dochters ook ‘koeroengen’. Bij de Arabieren zelf bestaat die verplichting in de eerste plaats voor de Sjarifa's. Maar eigenaardig is het, dat de Arabieren op Neira juist wat ruimere opvattingen hieromtrent hebben dan de Indonesiërs. Het feit bijvoorbeeld, dat de ouders van Mimi en Lili, die beiden Sjarifa's zijn, toestaan dat hun kinderen elke dag bij mij komen om les te nemen - ook al zijn zij nog lang niet ‘groot’ - zou onder de Arabieren op Java ondenkbaar zijn. Op Java is de enige opvoeding, die de Sjarifa's mogen en behoren te hebben, de godsdienst-opvoeding, dat wil zeggen het koranlezen. Verder worden zij, voorzover ik weet, alleen maar voorbereid om den toekomstigen echtgenoot met Arabische vrouwelijke deugden te behagen; gehoorzaamheid in de eerste plaats en dan verder vrouwelijke gratie, netheid, lichamelijke verzorging. Eigenlijk worden zij dus zo ongeveer voor | |
[pagina 148]
| |
‘haremvrouw’ opgeleid. Intellectuele ontwikkeling is voor een vrouw natuurlijk uit den boze. Hier echter gaan de Sjarifa's gewoon naar de Europese school, al brengen ze het meestal niet verder dan de zesde klas, want ook hier geldt: zodra ze ‘groot’ zijn, moeten ze thuisblijven. Ook het koeroengen geschiedt hier op een andere wijze. Niemand gaat hier gesluierd, ook niet de Sjarifa's. Het betekent hier eenvoudig: thuisblijven en sarong en kabaja dragen in plaats van een jurk. De gekoeroengden vertonen zich hier ook wel op straat, al is het ook minder vaak dan voor die tijd. In Spanje bestaat deze gewoonte ook en het is wel zeker, dat de Sjarifa's het hier wat dat betreft beter hebben dan vele Spaanse meisjes. Mimi en Lili zijn aardige, frisse kinderen, heel wat frisser en spontaner dan de zogenaamd Europese kinderen hier. Het viel mij al op, toen ik ze de eerste keer zag en nu begrijp ik het beter, waarom ze zo zijn. Het zijn namelijk beide kleinkinderen van den bekenden Baadilla, den ‘parelkoning van Banda’, denzelfden, die aan Koningin Wilhelmina een parel heeft overhandigd, die hij zelf had gevist en meegebracht had naar Holland, en die nu nog in haar diadeem prijkt. Hij was vroeger heel rijk, maar verarmde en is ten slotte in heel armoedige toestand gestorven en zijn zoons en dochters zijn er slecht aan toe. Die oude Baadilla was heel vooruitstrevend. Hij kon het zich veroorloven, omdat hij rijk was en hoofd van de Arabieren hier, zodat de Arabische gemeenschap zich nooit durfde verzetten tegen zijn volgens Arabische maatstaf bepaald extravagante en zelfs onbehoorlijke opvattingen en handelingen. Zijn dochters, die weliswaar geen Sjarifa's zijn, kregen een Europese opvoeding, mochten zelfs met Europeanen dansen. Dansende Arabische meisjes! Dat heb je immers in de Arabische landen alleen in de danshuizen. De vaders van Mimi en Lili zijn Sajids, zodat zij Sjarifa's zijn, maar haar moeders zijn dochters van dien ouden Baadilla. Arabieren zijn deze mensen feitelijk ook niet meer. Zij hebben zich zozeer met andere bevolkingsgroepen vermengd, dat zij zeker niet meer dan 20% Arabisch bloed hebben. Men kan wel aannemen, dat bij alle bewoners van Neira het Indonesische bloed overheerst, zowel bij de Arabieren, de Chinezen, als bij de zogenaamde Europeanen. | |
[pagina 149]
| |
Ik heb de indruk, dat de eigenlijke Bandanezen, diegenen, die op de vestiging van hun stamboom hier kunnen wijzen van laten wij zeggen minstens vier geslachten terug, physiek minder sterk zijn dan de overige bewoners. Er komt daaronder veel zwakzinnigheid, veel t.b.c. en ook lepra voor. Ik ben geneigd de oorzaak daarvan te zoeken in het feit, dat onder deze mensen eigenlijk een soort van inteelt heerst. Het eiland is klein, en er wordt natuurlijk voornamelijk onder mensen van dezelfde sociale positie getrouwd. De zogenaamde Europeanen hier zijn bijna allen gedegenereerde typen, zelfs wanneer zij in welstand verkeren, en onder de Arabieren is het al net zo. Alleen de Chinezen, die of naar China gaan om er te huwen, óf een vrouw nemen uit de arbeidersstand - omdat zij, hier althans, niet zo erg op stand letten - kunnen zich blijkbaar lichamelijk conserveren. Het zou heel interessant zijn, wanneer een bioloog hier een studie zou maken over het vraagstuk van de bloedmengingen. De inteelt en de sociale verhoudingen zouden echter zo'n onderzoek, vrees ik, te zeer belemmeren. Zoals trouwens dat hele vraagstuk over het algemeen en overal door de socialiteit van den mens, de psychische bepaaldheid - en daardoor ook weer terugwerkend op de physieke kwaliteiten, in de eerste plaats het zenuwstelsel, het denk- en voelapparaat - voorlopig onopgelost moet blijven. Ik geloof ook niet, dat wij er veel bij verliezen, wanneer wij dit vraagstuk voorlopig als onoplosbaar en daarom als eenvoudig niet-bestaand beschouwen. In elk geval is de bloedmenging hier in het Oosten zeker meer een vraagstuk voor de psychologie en de sociologie dan voor de biologie ‘Minderwaardigheidscomplex’ is de sleutel voor dit gehele probleem. De mengingen worden over het algemeen immers door de maatschappij hier veroordeeld, worden beschouwd en gevoeld als sociale ontsporingen, met alle psychische gevolgen daarvan voor de ‘ontspoorden’. Het beste bewijs echter, dat deze kwestie niet een biologisch maar een sociaal en psychologisch vraagstuk is, is dat dit niet bestaat bij welgestelde Indo's. Wie zou dien bekenden generaal, die Indonesisch bloed in zijn aderen heeft, en dien minister, die negerbloed moet hebben, als dégeneré's durven beschouwen? Of iemand als professor Flu? Zelfs het prototype van den doorsnee-Indo hier, mits hij een | |
[pagina 150]
| |
beetje meer dan normale geestelijke ontwikkeling heeft gehad, doordat hij bijvoorbeeld in Holland is opgevoed en niet in deze maatschappij, zou niemand een dégeneré durven noemen. De sociale verhoudingen blijven dus heel duidelijk de bepalende factor. En het blijft daardoor veel veiliger om uit de sociale verhoudingen op geestelijke eigenschappen te besluiten dan vanuit de bloedmenging. Toch begrijp ik wel, dat de bloedmenging ook van invloed moet zijn, maar dat zou naar mijn mening alleen maar zijn na te gaan bij heel primitieve volkeren, bijvoorbeeld bij kruising van een neger uit Midden-Afrika met een Lap uit de Noordpoolstreek. Maar dat zou ons evenmin iets wijzer maken omtrent de psychische en biologische gevolgen van een kruising van een Arabier met een Chinese, als van een kruising van een Engelse met een Indiër of van een Turkse met een Egyptenaar. Ik voor mij geloof trouwens niet, dat er bij de cultuurvolkeren nog van rassen gesproken kan worden, in de zin van dit begrip in de dierenwereld of in de biologie. Er zijn in de loop der eeuwen veel te veel en te onoverzichtelijke mengingen geweest onder die volkeren. Het is zelfs de vraag, of bij de negers en de Kaja-Kaja's van rassen in die zin gesproken kan worden. Uiterlijk lijken de Kaja-Kaja's ook van ras te verschillen: zij vertonen soms negrito-, maar ook soms Semitische en Arabische typen, - en dan als type van de stam en niet van individuen alleen. | |
28 Maart 1937.- Gisteren ontmoette ik bij N. een Duitsen hulpprediker uit Saparoea, die hier het Heilig Avondmaal heeft bediend. Nelly is erg op dezen prediker gesteld en ik geloof ook best, dat de man goed preken kan, want in gezelschap praatte hij ook heel vlot; voor een Duitser sprak hij zijn Nederlands keurig en hij maakte op mij ook een beschaafder indruk dan de meeste van zijn collega's die ik tot dusver heb leren kennen. Wel intelligent, maar een huichelaar van nature, en niet vrij van minderwaardigheidscomplexen. Hij kwam al binnen met een ironische, min of meer tartende blik - vermoedelijk voor mij bedoeld - en begon dadelijk over zijn studie te spreken, over college's in Leiden ook. Toen had ik hem al door: hij moest laten merken, dat hij ook eens op college naar een professor geluisterd had! Hij trachtte zelfs de indruk te wekken, alsof hij dominé was. Toen ik hem wat op weg hielp door bescheiden te | |
[pagina 151]
| |
doen, kwam hij meer op zijn gemak en verdween het tartende en de eerst bepaald onsympathieke uitdrukking van huichelachtigheid uit zijn gezicht. Hij probeerde zelfs heel beleefd tegen mij te zijn, wat hem door zijn natuurlijke huichelachtigheid heel gemakkelijk afging. Ik knoopte een gesprek met hem aan, dat wil zeggen, ik trachtte met vragen stellen er achter te komen, wat voor soort mail ik voor mij had, want ook tante Soeribno schijnt veel achting voor hem te hebben. Hij vertelde mij, dat hij spoedig met verlof naar Duitsland denkt te gaan. Nu, als hij daar komt, wordt hij direct volbloed fascist, dat zie ik zo wel. Ik vroeg hem naar zijn indrukken en ervaringen in Indonesia en over zijn werk. Hij ging er wel op in, maar zorgde er voor om alles te vermijden, waarvan hij dacht, dat ik het met hem oneens zou kunnen zijn. Hij begon met te zeggen, dat hij met het sociale leven van de bevolking zowat niets te maken had en er dan ook geen kijk op kon hebben. En dat nog wel, na zes jaren als hulpprediker in éénzelfde dorp te hebben geleefd! Hij vond het ook nodig mij te spreken over de moeilijkheden, die er kunnen rijzen tussen kerk en bestuur. Maar ik had hem al begrepen en zo nu en dan verried hij zich trouwens, als hij het had over het animisme van de mensen hier en over den politie-inspecteur, die de mensen wel ‘aan kon’. Intelligenter en beschaafder dan zijn doorsnee-collega's, maar toch niet de achting en bewondering van een mevrouw Soeribno waard: ik vermoed, dat zij zich door zijn Duitse zoetelijkheid heeft laten inpalmen. Ik doe hier ervaringen op, die ik in een ander gedeelte van Indonesia nooit zou hebben kunnen krijgen. Ik leer hier bijvoorbeeld het Christelijk deel van ons volk beter kennen dan ik het in de Batak-landen of op Java had kunnen doen. De Christengemeente hier is al ongeveer driehonderd jaar oud, maar hier zowel als op Saparoea, volgens den Duitsen hulpprediker, ziet het Christendom er nog eigenaardig uit: het is vaak Christendom in woord, maar heidendom in geest, dat wil zeggen animistisch van inhoud. Naast de tjoeliks en spoken komen hier nog zielsverhuizingen à la Kaja-Kaja's uit Nieuw Guinea voor. De eigenlijke ontwikkeling moet ook hier nog pas komen en dat zal alleen mogelijk zijn, als de mensen hier meer in het geestelijk verkeer met de wereld worden opgenomen. Men heeft hier, | |
[pagina 152]
| |
vergeleken bij den Javaan, nog een grote achterstand in te halen. | |
10 Juni 1937.- In deze tijd van het jaar worden hier de huwelijken gesloten. Wij hebben al verschillende huwelijksfeesten bijgewoond. Heel vroeg in de ochtend was er vandaag weer een uitnodiging voor een bruiloft, en ik heb gehoord dat er volgende week nog een paar zullen zijn, waarbij wij zeker ook tot de genodigden zullen behoren. Het begint er werkelijk een beetje angstig voor ons uit te zien, want eigenlijk heb ik al genoeg van al die feesten. De moeilijkheid is nu, dat ik, met eerst wel uitnodigingen te aanvaarden, nu niet opeens anderen kan gaan negéren zonder de mensen te krenken. Want voor de kampongmensen is zo'n bruiloftsfeest een grote gebeurtenis in het familieleven en een gelegenheid om de sociale positie van de betrokken families te demonstreren of te onderstrepen. Hoe aanzienlijker en rijker de familie, hoe meer feestdagen, hoe meer gasten en hoe belangrijker gasten. De mensen, die ons uitnodigen, willen daarmee ook te kennen geven, dat ze in staat zijn om ‘beter gesitueerden’ behoorlijk te ontvangen. Geef je ze die kans niet om dat te tonen, dan zijn ze natuurlijk teleurgesteld en vaak gekrenkt, als ze zich te belangrijk achten om te worden genegeerd. Die feesten zijn hier een ware sociale gebeurtenis. Mensen, die nauwelijks vijftien gulden per maand kunnen verdienen, geven voor zo'n bruiloftsfeest soms wel honderd gulden uit. De bruidegom betaalt dan het grootste deel van de onkosten. De Islamieten kopen het meisje eigenlijk van den vader. De koopsom heet ‘oeang antaran’, d.i. ‘geschenk in geld’. Hoe gegoeder de familie van het meisje, hoe groter de ‘oeang antaran’. In enkele gevallen heeft dat geld werkelijk het karakter van een koopsom. Als het meisje, al is ze ook van arme familie, mooi is en er velen zijn, die naar haar hand dingen, dan kan het geëiste ‘geschenk in geld’ stijgen tot een bedrag van honderden en duizenden guldens. Dat gebeurde ter Sumatra's Oostkust vroeger geregeld. Hier zijn de mensen bescheidener. Er zijn hier trouwens geen gegoede Indonesiërs. Wij, d.w.z. de bannelingen, vormen hier de ‘upper ten’. Hier bedraagt de ‘oeang antaran’ gewoonlijk een vijftig gulden, en vaak wel minder. Met dat geld wordt dan feestgevierd. Er worden een paar geiten geslacht, er wordt rijst opgediend, en | |
[pagina 153]
| |
natuurlijk allerhande koekjes, thee en koffie. Het feest wordt ook opgeluisterd door muziek, meestal kopermuziek van de kampongmensen. Bij de meer gegoeden wel met twee ‘bands’, kopermuziek én een jazz-band, allebei gevormd door Indonesiërs, die buiten hun muziek nog een beroep uitoefenen van visser, timmerman, dobi (wasman) of visverkoper. Geen van allen lezen zij noten, maar vals spelen ze toch niet en ze spelen toch de laatste mopjes. Die horen ze van de gramofoonplaten en nu ook sinds enige tijd van de radio. Later op de avond wordt er gedanst op z'n Arabisch, op Arabische muziek. De bruidegom is op z'n Arabisch gekleed, maar het bruidje Europees. Beiden worden ook op z'n Europees gelukgewenst. Wat is er in vijftien jaren in Indonesia toch veel veranderd. Vroeger zou je zoiets alleen bij de Europees-levende Indonesische families kunnen aantreffen. In de kampongs zag je toen meestal op een troon een heel bedroefd en heel verlegen bruidje, met de ogen aldoor neergeslagen en overigens helemaal in de poeder, het haar afschuwelijk onnatuurlijk opgemaakt. Aan de andere kant de bruidegom, die ook keek alsof hij liever huilen wou dan lachen, en die vast niet naar zijn bruidje durfde kijken, het hoofd aldoor afgewend. Er werden daar ook geen handjes gegeven. Stel je voor, jan en alleman het bruidje aanraken! Maar nu zie je hier bij de eenvoudigsten in de kampong op zo'n bruiloft twee lachende jonge mensen, op hun best uitgedost, ieder flink in de ogen kijkend, teruglachend als er tegen ze gelachen wordt en elke handdruk beantwoordend. Ik ben benieuwd of het in de afgelegen streken van Sumatra en Borneo nu ook zo is. Men heeft mij verteld, dat dat hier ook pas de laatste vijftien jaren zo is geworden. Neen, een conservatief volk is het onze niet. Je kunt van het gehele Oosten zeggen, dat er wat deze dingen betreft, revolutionnaire veranderingen plaatsgrijpen. In vijftien jaren tijds hebben bijvoorbeeld de Chinezen duizenden jaren oude gebruiken overboord gegooid; in de steden zijn die zelfs ultra-modern geworden. De jeugd spreekt er van sexuele vrijheid en er wordt op los geleefd, alsof men in New York was in plaats van in Nanking of Hankou. Zo erg is het bij ons niet, maar wij hebben vroeger dan ook nooit zo star vastgehouden aan traditie en oude gebruiken. Al van eeuwen her hebben wij vreemde, van buiten komende invloeden op ons laten inwerken; wij zijn altijd een | |
[pagina 154]
| |
soepel, zich gemakkelijk aanpassend volk geweest. Maar toch is ook bij ons duidelijk merkbaar, dat het tempo van de veranderingen deze laatste kwarteeuw zeer versneld is. Dat er eigenlijk een revolutie is, waarvan de meesten zich in het geheel niet bewust zijn, omdat ze geen vergelijkingen maken tussen wat ze om zich heen zien en wat ze zich nog kunnen herinneren van bijvoorbeeld maar een vijftien, twintig jaren terug. Wanneer de doden van een kwarteeuw geleden nu even terug konden komen, zouden ze zich in een andere wereld wanen en misschien terug willen naar hun graf. Maar de levenden, ook de ouderen, ondergaan de veranderingen haast zonder enig verzet. Er is bijna geen strijd tussen oud en Jong. Het jonge geslacht overheerst, dringt vooruit en laat de ouden niet eens de tijd om te realiseren, wat er eigenlijk plaats heeft. Vrouwen, die zelf nog opgesloten werden en door geen mannelijk oog gezien mochten worden, schijnen zich heel gemakkelijk aan te passen aan de eisen van haar bobbed-haired dochters, die dansen en fietsen en vriendjes hebben. Het Oosten verwestert. Men kan het betreuren of toejuichen, het is een feit en het proces gaat steeds sneller voort. Men heeft het als feit te aanvaarden en er rekening mee te houden. Als het dit is, wat men de ‘geest van de ondergang van het Westen’ noemt, dan kan men, geloof ik, gerust spreken van de ondergang van de wereld, want die geest is nu niet meer uitsluitend westers of Europees. Aan die ondergang geloof ik trouwens in het geheel niet, zelfs als er nu weer een wereldoorlog mocht uitbreken. Ik ben er van overtuigd, dat de oorzaak van de zwakte van ons volk ook eigenlijk een bijzondere deugd van dit volk is, namelijk zijn haast onbegrensde verdraagzaamheid, zijn buitengewoon aanpassingsvermogen. Hafil en ik begonnen hier met bij alle Mohammedaanse feestelijke bijeenkomsten, waar gebeden wordt, blootshoofds te verschijnen. Soebana volgde en later nog een moderne Arabier van Java. Eerst keken de mensen wel vreemd op, maar er was geen protest. En toen er door schriftkundigen werd uitgelegd, dat de hoofdbedekking geen wezenlijk bestanddeel van de Islamitische godsdienst uitmaakt, was dat natuurlijk iets nieuws voor hen, maar zij aanvaardden het toch als een vermeerdering van wijsheid. En nu vinden zij het al gewoon, nog maar een paar jaren verder en zij doen het hier zelf misschien ook al. Al het | |
[pagina 155]
| |
nieuwe wordt hier een plaats gegund. Oud en nieuw vinden hier soms de vreemdste synthese. Een mooie eigenschap van ons volk, maar tegelijk ook het geheim van de driehonderdjarige blanke overheersing. Het bovenstaande geldt natuurlijk in de eerste plaats voor Java en al die eilanden, die altijd in het verkeer zijn opgenomen; niet voor de binnenlanden van Sumatra, Borneo of Celebes. In Atjeh bijvoorbeeld was men niet zo verdraagzaam, maar daardoor hebben de Atjehers ook de vreemde overheersing een paar honderd jaar uit hun land kunnen weren. Dit volk heeft de Christelijke (en Boeddhistische) deugd van verdraagzaamheid, maar het heeft dan ook, zoals Ludendorf zou zeggen, ‘geen pit, geen karakter’. Daarom is het het ‘zachtste volk der aarde’, dat driehonderd jaar overheersing kon verdragen, zonder daarbij ten onder te gaan, maar integendeel in aantal te groeien. Als men door de locale verschillen heen kan zien, treft toch dit gemeenschappelijk volkseigen. | |
1 Juli 1937.- Heel bewust tracht ik vaak oppervlakkig te zijn, om mijzelf er van te weerhouden te piekeren. Ik weiger te gaan tobben, omdat ik er van overtuigd ben, dat dat tot niets dient en mij alleen maar innerlijk uit mijn evenwicht kan brengen. Zozeer heb ik mijzelf wat dat betreft onder contrôle, dat ik nooit last heb van slapeloosheid en van mijn zenuwen, behalve wanneer ik, zoals de laatste dagen, een aanval van malaria heb. Dat is mijn wapen tegen de macht, die mij door middel van materieel geweld hier vasthoudt, die mij van de wereld scheidt. Wanneer ik in deze houding kan volharden, dan heb ik daarmee bewezen, dat materiële macht of geweld mij niets meer doet. Wel hinderen mij de machtsuitingen van dit gezag nog, maar ik heb als wapen daartegenover de spot - ook zelfspot, dat ik mij soms op hetzelfde geestelijke peil als de domme machthebbers laat brengen door er innerlijk op te reageren, hetzij met toorn, hetzij met wat schrik of ook wel angst door onzekerheid. Zolang ik die zelfspot kan hanteren, kan ik mij ook vlug bevrijden van de domme, lelijke reacties op de domme en lelijke machtsuitingen, waaraan ik ben onderworpen. Zo blijk ik inderdaad innerlijk immuun voor wát het gezag ook verder denkt te ondernemen aan machtsvertoon en machtsuitoefening op weer- | |
[pagina 156]
| |
loze bannelingen. En wanneer het nog wat langer duurt, zal het mij inderdaad niets meer doen en kan ik mij ondanks mijn positie als gevangene, als balling, ook spontaan vermaken over allerlei al dan niet potsierlijke machtsvertoningen, al dan niet op weerlozen uitgeoefend. De spotlust is een prachtig wapen, hét wapen van de weerlozen, van de materieel machtelozen. Hoewel het altijd een onbewust zwaktegevoel tot ondergrond heeft, is het een sterk en voor den tegenstander sóms zelfs dodelijk wapen. Macht leeft immers van prestige, desnoods met terreur afgedwongen; maar hoe kan prestige zich staande houden, wanneer het bespottelijk wordt? Spot kan prestige uiteen doen spatten, gelukkig, want anders zouden de materieel weerlozen ook wérkelijk geheel weerloos zijn tegenover domme machthebbers en materieel geweld. Zelfs de bajonet heeft een ziel nodig, en wel prestige. Zonder prestige als ziel is hij lam en dood. | |
8 Juli 1937.- Van Hafil hoor ik, dat Jan R. na zijn verlof in Holland, op een gewestelijke secretarie is geplaatst. Mij heeft hij ten slotte toch niet geschreven en ik denk niet, dat hij dat nog ooit zal doen. Ik geloof, dat hij bij nader inzien toch gevonden heeft, dat hij meer geestelijk contact kon krijgen met Hafil dan met mij, en ik geloof ook, dat hij daarin gelijk heeft. Het spijt mij wel een beetje, omdat ik hem een sympathieke kerel vind. Maar soort zoekt soort: soft-boiled kind. Hij zal wel gauw carrière maken, want ik voorzie, dat er weer een periode van ‘vooruitstrevende’ koloniale politiek zal komen; dat is onvermijdelijk. Niet alleen door de internationale verhoudingen, maar ook doordat de geestelijke structuur van het Indonesische volk anders is geworden. Het ouderwetse, autocratische bestuur kan hoe langer hoe minder voldoen. Het met de dag zich vermenigvuldigend aantal geschoolden, intellectuelen onder de Indonesiërs moet in het koloniale beleid worden opgenomen, wanneer de koloniale regering deze mensen niet wil maken tot een steeds groeiende kracht tegen haar. Daarom is een democratisering, die zich beperkt tot deze bovenste lagen even onvermijdelijk als dat in India het geval is. Zonder dat een dergelijke politiek als beginsel wordt verkondigd, zijn wij nu al bezig in die richting te gaan en ten dele schijnt men daar zelfs al succes mee te hebben. Want ontegenzeggelijk is de geneigdheid om met de koloniale | |
[pagina 157]
| |
regering samen te werken onder de nationalistische intellectuelen groeiende. Daar heb je de Parindra, op het ogenblik de grootste en krachtigste partij in Indonesia. Het grootste deel van haar leiders heeft zitting in regeringslichamen, zij het dan ook nu nog als oppositie. Nu nog onderdrukt de regering elke meer radicaal georiënteerde beweging met geweld, maar zodra ze een deel van de nationalisten tot medewerking bereid heeft gevonden, zal ze zelfs tegenover de linkervleugel van de nationalistische volksbeweging een soepeler houding moeten aannemen, omdat dat een voorwaarde is tot het verkrijgen van werkelijke loyaliteit van de nationalisten, die ze met zich heeft meegekregen. Ook zou ze zich dan gemakkelijk verdekt achter die gematigden kunnen opstellen. Bij een dergelijk koloniaal beleid zijn mensen als Jan R. de meest geschikte ambtenaren: die werken dan met hart en ziel, omdat ze denken, dat ze voor hun eigen idealen werken, omdat er bij zulk een koloniale politiek ruimte is voor een ethische gezindheid, ja, die ethische gezindheid juist geëist wordt van de ambtenaren. | |
10 Juli 1937.- Wij zijn hier op het ogenblik nogal benieuwd naar de eerste uitingen van de nieuwe regering in Holland. Welter heeft geen mooi verleden, maar dat zegt ten slotte nog niet veel. Als directeur van Economische Zaken hebben wij hier iemand van de ondernemersorganisatie, Mr 't Hart, maar die is nu alles behalve populair in ondernemerskringen. Met Welter zou het misschien ook zo kunnen gaan. In elk geval is hij wel een echte minister van koloniën en niet eenvoudig een ondergeschikte van Colijn. Zowel Dr Soeribno als Hafil zijn heel pessimistisch; zij verwachten, dat zij hier nog minstens vijf, zes jaar zullen moeten blijven. Ik niet. En dat heus niet alleen, omdat ik zo graag weg wil van hier. Het komt, omdat ik mij bij de beoordeling van de koloniale politiek van de regering altijd in haar situatie probeer in te denken. Ten slotte is de koloniale politiek niet afhankelijk van partijpolitiek in Holland, en nog minder van de personen, die toevallig minister van koloniën worden. Het optreden van dit Christelijk, reactionnair kabinet in Holland zegt mij op zichzelf nog niet veel. Wanneer men bijvoorbeeld het koloniale pro- | |
[pagina 158]
| |
gramma van de vrijzinnig-democraten en de S.D.A.P. vergelijkt met dat van de katholieken of zelfs anti-revolutionnairen, dan ziet men al, dat ze eigenlijk weinig verschillen, zelfs in doelstelling. Wij leven snel; er kan elk ogenblik van alles gebeuren, waardoor de dingen hier ook moeten veranderen. Ik hoop dus niet op edelmoedigheid of grootmoedigheid van ethici of wie dan ook. Ik weet, dat het kleine Holland niet edel of grootmoedig is; misschien kan het zich dat ook niet veroorloven. Alles, wat er door de koloniale regering gedaan wordt, gebeurt uit noodzaak, bekeken uit het standpunt van zuiver eigenbelang. De Hollandse kruideniers mogen weinig verbeelding hebben, maar hun directe belangen kennen ze bij instinct. Jammer, dat dat instinct niet voldoende is voor een koloniale politiek ten opzichte van een volk van zeventig millioen. | |
5 Aug. 1937.- Vandaag bezoek gehad van twee gezagsdragers: kapitein W., garnizoenscommandant en hoofd van plaatselijk bestuur te Tanah Merah dien ik nog uit mijn Digoeltijd ken, en een commissaris van de veldpolitie van de residentie Molukken, een oud-klasgenoot van mij, beiden op weg van Nieuw Guinea naar Ambon. Van den commandant hoorde ik een en ander over Digoel, o.a. dat er dit jaar terugzendingen zullen zijn, en dat er nu al dertien rampokkers (rovers) uit Magetan naar Digoel zijn verbannen. Het aantal malariagevallen is er veel verminderd door de dagelijkse toediening van kininepillen, en ook de verhouding tussen de bannelingen onderling schijnt veel verbeterd te zijn. Wanneer men van plan is langzamerhand een soort deportatiekolonie voor misdadigers van Digoel te maken, zal dat voor de tegenwoordige bewoners verlossing betekenen, want dan zal men de politieke bannelingen niet meer nodig hebben. Tot dusver had men dat wel, anders zouden er al heel wat meer naar huis zijn gezonden. Tanah Merah heeft een bevolking nodig en arbeiders, en er is nu een kolonisatiepolitiek voor Nieuw-Guinea. | |
6 Aug. 1937.- Onze radioberichtendienst is abominabel. De berichten prikkelen alleen maar onze nieuwsgierigheid door hun onvolledigheid. Al meer dan een week bijvoorbeeld behelzen zij niets over Spanje, alsof er geen Spaanse burgeroorlog meer bestaat. Vandaag stond er alleen iets in over de non-interventie- | |
[pagina 159]
| |
commissie en over toenadering tussen Italië en Engeland, maar alles zo onduidelijk mogelijk. Ik hoop maar, dat Frankrijk zo slim is geweest om gedurende al dit geconfereer genoeg soldaten en materiaal naar Spanje te sturen om het overwicht van de Duitsers en Italianen te neutraliseren. Over China alleen berichten over troepenconcentraties, en de lening, die door de Engelse regering is toegestaan ten bedrage van twintig millioen pond st. Dat zal de Japanners nog wat razender maken. De botsing is nu gekomen, het was te voorzien. China is niet meer weerloos, dank zij de Amerikaanse vliegmachines en de buitenlandse leningen; het heeft ook geen burgeroorlog meer, sinds er tussen de Kwo Min Tang en de communisten een pact is gesloten. Daardoor heeft het ook hechtere betrekkingen met Sowjet-Rusland gekregen en dat zegt nu meer dan vroeger, nu Sowjet-Rusland ook in het Oosten weerbaar is geworden. Engeland is niet langer passief in dit verre Oosten, zodat China de ruggesteun heeft van drie machtige vrienden, om nog niet te spreken van Frankrijk en Nederland, van wie ook niet onzeker is, aan welke zijde ze zullen staan in een conflict tussen Japan en China. De troepen, die nu met de Japanners slaags zijn geraakt, zijn de oud-communistische groepen, die er al lang op gebrand waren de Japanners te weerstaan. Nu zijn dit echter regeringstroepen geworden. Het zal dus deze keer niet met een sisser aflopen. Jammer, voor de Pacific-verhoudingen, ofschoon ook in China stof genoeg opgestapeld ligt voor een wereldbrand. Dat wordt echter door de koloniale heersers hier beschouwd als een nog zó verafgelegen gevaar, dat ze de noodzaak niet inzien om een grondige wijziging te brengen in de oude beproefde manier van heersen over deze landen. Ze gaan gewoon hun oude gang. Uit zichzelf zijn deze kruideniers-heersers niet in staat tot het zoeken en vinden van nieuwe wegen, steeds aanpassend aan veranderende omstandigheden en verhoudingen. Men bestaat het nu zelfs om langgestorven zelfbestuursgebieden, die door het gouvernement zélf om hals zijn gebracht, weer uit de grond te stampen; bijvoorbeeld Ternate, Goa, enz. Wat men daarmee voor heeft is onbegrijpelijk. Misschien hebben we het alleen te danken aan ogenblikken van overpeinzing en verwijlen bij oude krijgsherinneringen van den officier Colijn. Het is zo zinloos, irreëel als het maar kan. Een ingeënte vorst om de oude koloniale politiek van vorstvazallen | |
[pagina 160]
| |
als reactionnair element tegen de krachten van de volksopleving te kunnen voortzetten. Ik geloof, dat de zo geroemde Colijn krankzinnige stokpaardjes had in zijn koloniale wijsheid, waarbij zijn roemrijk krijgsverleden hem parten speelde. | |
19 Aug. 1937.- Voor zover ik het kan nagaan, is de gehele Islamitische bevolking van ons land nu pro-Japans. Japan wordt hier steeds meer populair, zoals dat vroeger met Duitsland het geval was. De mensen hier op het eiland tracht ik steeds aan het verstand te brengen, dat de Japanners heus geen engelen zijn en dat wat ze nu doen niets anders is dan een rooftocht in het groot. Ik twijfel er echter niet aan, dat Japan nog eens zal profiteren van de grote sympathie, die ons volk voor dit land heeft. Niet alleen hier op het eiland, maar over geheel Indonesia tot in de verst gelegen kampongs, is men vast overtuigd van de macht van de Japanners, en dat de Hollanders daartegen niets, maar dan ook niets hebben in te brengen. Periodiek gaan dan verhaaltjes rond over Japanse durf en Hollandse belachelijkheid. De regering zal dat alles zeker ook wel weten, maar dit is zo algemeen, dat er niets tegen te doen valt. Bovendien heerst er op Java een volksgeloof, dat Java na de blanke overheersing een overheersing van ‘honderd dagen’ zal beleven door gele mensen, die uit het Noorden komen. Dat volksgeloof is al eeuwen oud. ‘Dat zijn de Japanners’, zegt het volk nu. Mochten de Japanners het inderdaad in hun hoofd halen om hier de boel te roeren, dan zullen ze dit volk bereid vinden om die experimenten op hem toe te passen. Ze hebben alles voor op de blanken, daar helpt geen propaganda tegen, want de sympathie, die het volk nu voor hen koestert, is ook niet door propaganda verkregen, maar eenvoudig, omdat ze als Japanners door hun gebruiken en manier van optreden hier de gevoelens van het volk hebben veroverd. De Japanners zijn vormelijk, heel beleefd en hun gewone gezichtsplooi is als het ware de glimlach. Het was niet zonder bedoeling, dat ze zich aan ons volk vooral van déze kant hebben laten kennen. Indonesiërs vinden de Japanners ‘fijne mensen.’ ‘Haloes’ zeggen ze, en de Chinezen en blanken vinden ze ‘kasar’, dat wil zeggen ‘ruw’. De blanken zijn hun uit de aard der zaak door deze driehonderdjarige overheersing onsympathiek, de Chinezen door hun economische positie als middenstanders (ongeveer de positie van de Joden in Europa). | |
[pagina 161]
| |
Zelfs Hafil had tot voor kort onmiskenbaar Japanse sympathieën; ook de nationalisten op Java hebben dat, al durven ze er nu niet meer zo rond mee voor de dag te komen. Ofschoon de Chinezen nu, als de aangevallenen en de zwakkeren, de sympathie moesten hebben, heeft toch in deze Japans-Chinese oorlog (die zogenaamd nog geen oorlog is) Japan de sympathie van ons volk, ondanks de propaganda van onze volksbeweging van al deze jaren, tégen het imperialisme, óók tegen het gele. Het zit er te diep in. | |
28 Aug. 1937.- Door de foto's die ik uit Holland ontving, zie ik dat land nu zo goed voor me. Behalve de kou, de nattigheid, de slootjes en de bekrompen mensen hebben die lage landen toch heel veel bekoorlijks. Ik ben geen Hollandophiel, al weet ik dat ik, door mijn opvoeding, eigenlijk half Hollander ben, maar ik heb mooie herinneringen aan dat landje, dat door de meesten van ons hier zo gehaat wordt. Ik heb er altijd van gehouden, misschien omdat het vanaf mijn vroegste jeugd zo'n grote plaats in mijn geestesleven heeft ingenomen door de honderden jongensboeken en romans, door mijn hele geestelijke voeding. Niet veel was mij vreemd, toen ik in Holland kwam, en de eerste tijd was een voortdurend herkennen. Daarna voelde ik mij er thuis; heimwee heb ik er niet gekend. Op Sumatra's Oostkust, waar ik zo lang heb gewoond, heb ik mij nooit thuis gevoeld, zelfs niet toen mijn ouders nog leefden en ik eigenlijk nog geen andere grote stad had gekend. Ondanks al het moois in de natuur kon ik mij niet aan Menangkabau hechten, ook de prachtige Bataklanden bleven mij innerlijk ver en vreemd. Van Java echter ben ik gaan houden, en van Midden-Java ten slotte nog meer dan van West-Java. Ook van dit Banda houd ik, van al de pracht die wij hier op en om deze eilanden hebben. Van de mensen hier houd ik nog veel meer dan van de bewoners van Holland, al zie ik ook heel scherp hun fouten en gebreken, maar gelukkig zijn kan ik in dit land nooit. Niet zo gelukkig, als ik in Holland zou kunnen zijn, of elders op de wereld, waar geen koloniale verhoudingen het leven bederven. Men kan met veel begrip en verdraagzaamheid dit koloniale leven met de onzinnige verhoudingen en de psychopathische bewoners - aan de ene kant de sadisten en aan grootheidswaan lijdenden, aan de andere kant de door minderwaardigheidscomplexen verwrongen | |
[pagina 162]
| |
zielen - trachten te aanvaarden, voor zover men inziet, dat het toch niet mogelijk is er in één dag een nieuwe wereld van te maken. Men kan het zo ver brengen, dat men zichzelf tot op zekere hoogte emancipeert, dat wil zeggen, dat sadistische handelingen en symptomen van grootheidswaan enerzijds en uitingen van minderwaardigheidsgevoelens aan de andere kant je niet meer uit je evenwicht brengen. Men kan het zo ver brengen, dat men geen zieken gaat haten, zelfs geen krankzinnigen, alleen een medelijdend lachje voor hen over heeft, voor zover men zich niet geroepen of onmachtig voelt om aan hun genezing mee te werken. Men kan zich er voor hoeden zelf het slachtoffer te worden van de koloniale verhoudingen, zelf tot de zieken met de verwrongen zielen, de minderwaardigheidscomplexen of tot de sadisten te gaan behoren, men kan zich immuun maken voor onzinnige, onmachtige haat. Ik verbeeld mij, dat ik dit alles kan. Maar men kan niet vergeten, dat men tussen deze zieken, deze lijders en sadisten leeft. Men moet zich zelfs met alle macht er tegen verzetten dat te vergeten, omdat vergeten zou betekenen zo'n groot aanpassingsvermogen te hebben dat men krankzinnig kan leven tussen krankzinnigen. Geen aanlokkelijk idee. Men is toch al genoodzaakt, het tot op zekere hoogte te doen, want onbewust moet men zich toch enigszins aanpassen zowel aan sadisten als aan de schijnbaar lafhartigen: de oosterlingen die alles van de blanken verdragen en die zich in hun haat toch zo sterk de minderen van hen voelen. Wanneer men dat niet deed, zou men in het geheel geen verkeer met hen kunnen hebben. Geen inconsequentie, maar eenvoudig een voorwaarde tot leven en werken in dit land. Ik houd van dit land en van de mensen. Van de Indonesiërs meer dan van de andere bevolkingsgroepen, vooral misschien omdat ik die steeds als de lijdenden, de verliezers, gekend heb. Heel normaal dus sympathie voor de ‘underdogs’. | |
2 Sept. 1937.- Wij zijn hier nu midden in de feesten voor de verjaardag van de Koningin. Dat wordt in de gehele Molukken drie dagen lang gevierd; gouvernementskantoren en scholen zijn dan gedurende die drie dagen gesloten. Vandaag is de laatste dag van die feesten. Alleen de eerste dag ben ik even gaan kijken. Veel mensen op straat, maar overigens niets bezienswaardigs. Het is een nog kaler vertoning dan de feesten voor het huwelijk | |
[pagina 163]
| |
van Juliana. De heren hier hebben ook geen benul van de organisatie van zo'n feest. Vandaag zijn de wedstrijden voor schoolkinderen, maar ik geloof dat behalve de betrokken kinderen zelf niemand enige belangstelling er voor heeft. Er was ook een bal bij den vertegenwoordiger van het gezag hier, echter geen officieel bal, maar één, gegeven door een fuifclub, waarvan onze gezaghebber ook actief lid is. Met koeien van letters kun je nu op het gezagshuis lezen: Feestclub Banda. Het grappige is, dat niemand hier er erg in schijnt te hebben, dat het gezag zich plotseling van zulk een olijke, zo niet lichtzinnige zijde laat kennen. En grappiger vind ik het nog, dat ik als banneling nog het meeste gevoel schijn te hebben voor de waardigheid van het gezag. Hollanders spreken wel veel over gezag, maar zij blijven toch voor een groot deel anarchistische kleinburgers: ze zijn óf angstvallig bekrompen, óf losbandig, ze missen het ware gevoel voor verhoudingen en harmonie. Het kwam mij bijvoorbeeld ter ore, dat de gezagsdrager, als bewijs van zijn blijdschap op deze feestdagen, op dat bal een schunnig liedje heeft voorgedragen voor de genodigden, waaronder kleine volkshoofden, ambtenaren en particulieren. Overigens is deze gezaghebber niet onbeschaafder dan zijn voorgangers. Hij is alleen wat jonger, nog geen dertig jaar. Misschien is hij wat excentriek geworden door zijn vijfjarig verblijf tussen Kaja-Kaja's en malariamuskieten. Bekijkt men de zaken van de prettige kant, dan is dit alles slechts het bewijs van de grote gemoedelijkheid, zelfs van het gezag op deze eilanden. En dat niemand er zich aan schijnt te stoten, illustreert de mentaliteit van de bewoners van Banda. | |
5 Sept. 1937.- Deze week brieven uit Digoel ontvangen. Onze jongens daar maken het nu goed. Zij hebben niet zoveel last meer van malaria, sinds zij dagelijkse prophylaxe in de vorm van kininetabletten krijgen. Zij hebben het nu beter dan toen wij er nog waren. Zij ontvangen nu ook af en toe bericht en soms ook wat geld van huis. Soeka schrijft mij echter, dat zij zendingen oude kleren erg op prijs zouden stellen. Met dezelfde boot kreeg Soebana een brief uit Tanah Tinggi. Daar hebben ze de laatste tijd last van Kaja-Kaja-aanvallen, twee maal al gedurende het laatste halfjaar. Enkele huizen werden leeggeplunderd, maar gelukkig zijn er geen | |
[pagina 164]
| |
mensenlevens bij verloren gegaan. Dat land is nog niet gepacificeerd, en het zal nog wel een tijdje duren, voordat het zo ver is. Die enkele gezagspostjes betekenen haast niets in dat uitgestrekte werelddeel. Ook op Tanah Merah gaan nu geruchten van terugzendingen; men spreekt van zestig personen, die teruggestuurd worden. Ik vind dat getal nog niet eens groot: zeker 80 tot 90% van de bewoners van Tanah Merah kan volgens de criteria van de regering zelf naar Java terug. Dat ze nog op Digoel zijn, komt doordat zowel de gezaghebber van Boven-Digoel, als de resident der Molukken, deze criteria meestal weer oorspronkelijk gaan interpreteren, en vaak ook doordat de hoofden van de gewesten, waar de bannelingen thuis behoren en waarheen ze teruggestuurd moeten worden, het meestal het veiligste vinden om in het geheel geen risico te lopen en dus bezwaar te maken tegen het toelaten van de ex-bannelingen. Dat is ook de oorzaak, waarom het aantal Menangkabauers in Digoel procentueel het grootst is. Wanneer dat gewest eens weer voor de vandaar verbannenen wordt opengesteld stroomt Tanah Merah leeg. Van het lid van de Raad van Indië, dat onlangs Digoel heeft bezocht, hebben de mensen op Tanah Merah niets gemerkt. Wel moet hij in Tanah Tinggi zijn geweest. Méér weet men er niet van te vertellen, zodat voorlopig alles bij het oude is gebleven. Ook de resident is er nu kort geleden geweest. De resultaten van dat bezoek kan ik pas later te weten komen. Ik heb een vermoeden, dat er op Digoel eerstdaags veranderingen zullen plaatsvinden. De laatste deportatie, waarover nu berichten in de kranten zijn verschenen, betreft geen politieke bannelingen, maar gewone misdadigers, dat wil zeggen, het zijn de zogenaamde rovers van Magetan. Digoel zou hierdoor een heel ander karakter krijgen. Weliswaar kunnen rovers natuurlijk als mensen worden beschouwd en behandeld, die ‘gevaar voor de openbare rust en orde in het land’ vormen, maar tot dusver werden zij toch steeds voor den rechter gebracht en gestraft. Dit zou nu de eerste keer zijn, dat de regering in zulk een zuiver criminele, justitionele zaak zelf als het ware rechter speelt, de zaak aan de justitie onttrekt en de exorbitante rechten hanteert als nog nimmer tevoren. Onze jongens schrijven mij nu, dat het heel eenvoudige, brave desalieden zijn, het tegendeel van criminele typen. Dat is het | |
[pagina 165]
| |
beste bewijs, dat die roof- en moordpartijen in Magetan een sociale achtergrond hadden. Dat wordt trouwens ook algemeen toegegeven: roof en moord als reactief verzet tegen overheidsdwang en willekeur. Wanneer de regering dit ook zo heeft ingezien, zijn deze nietpolitieke interneringen wel begrijpelijk. Hierbij is er immers in wezen ook geen sprake van misdadigers, maar van een soort opstandelingen tegen het gezag, zoals het zich aan hen voordoet. Toch is het weer typerend voor de pers in Indonesia, zowel de koloniaal-Europese als de Indonesische en Chinese, dat zij over deze kwestie geen woord geschreven heeft. Het was weer alleen de N.R.C. in Holland, die er een beschouwing aan heeft gewijd. Hoe dan ook, een interneringskamp is in dit koloniale systeem volkomen logisch, ik moet het toegeven. Zolang het koloniale beleid geen kans ziet om de oorzaken van de sociale onrust, die geworteld zijn in de grondslagen van onze volkshuishouding zelf, in de koloniale verhoudingen, weg te nemen, zolang móet zij wel interneren, dat wil zeggen, de symptomen van de ziekte uitsnijden, onderdrukken, de symptomen als de ziekte zélf doen voorkomen, terwijl zij wel beter weet. De koloniale regering is ten enenmale niet in staat om de ziekte zelf aan te wijzen en te genezen, zolang het koloniale beleid gebaseerd blijft op de overtuiging, dat de kunst van het regeren in deze landen is: de millioenen zolang mogelijk klein te houden, dat het Nederlandse gezag over deze landen afhangt van die kunst, dat wil zeggen het millioenenvolk in de toestand van de laatste tientallen jaren te houden, geestelijk en materieel. Het beginsel is natuurlijk door en door ongezond, omdat daarin niet verwerkt wordt de ómvormende werking niet alleen van westers kapitaal en bedrijfsleven, maar ook de veranderingen van het bestuursapparaat zelf, die aangebracht moeten worden uit practische noodzaak. En dan is er nog zoiets als een volksopleving en -beweging als resultante en toch ook weer stimulans van dit alles. Men moet langzamerhand zelfs officieel erkennen, dat de volksbeweging een natuurlijk en dus noodzakelijk verschijnsel is, maar men regeert toch nog maar steeds volgens het oude, niet eens uitgesproken en theoretisch gefundeerde beginsel. Men probeert zich alleen maar telkens daarbij aan te passen uit practische noodzaak. Het wezen van die practische noodzaak, de nieuwe werkelijkheid, waaruit een nieuw beginsel gedistilleerd | |
[pagina 166]
| |
zou moeten worden, ziet men misschien wel, maar wil men niet erkennen, omdat men anders dat oude beginsel zou moeten loslaten. Dát had immers zijn bruikbaarheid gedurende eeuwen bewezen, dat moet nu dus verder ook maar kunnen dienen. Die oude wegen zijn immers het gemakkelijkst. Nieuwe wegen zouden misschien wel veranderingen in de mensen zélf tot voorwaarde kunnen hebben. Zo krijgen we dan soms een modern voorkomen van een koloniaal beleid, dat nog een oud beginsel tot ziel heeft. Het oude beginsel is al geheel onwerkelijk geworden, eigenlijk illusionnair, het vervult zijn rol alleen psychologisch, als orthodox geloof voor de uitvoerders van het koloniale regiem, dat in de practijk niet getoetst behoeft te worden. En in de practijk is dus het koloniale beleid vaak tegenstrijdig aan zijn beginsel, zoals een Christen, die onchristelijk leeft. In de practijk is het koloniale bewind vaak beginselloos, opportunistisch. Dat hebben ook anderen al vaak gezegd en geschreven. Het is verwonderlijk, dat men nog steeds kan voortsukkelen ondanks dat oude beginsel, dat men nog practische maatregelen weet te nemen ondanks de blinddoek, die men zich voor ogen heeft gebonden. | |
28 October 1937.- We leven hier langzamerhand ook al op hoogspanning. Zoals de gebeurtenissen in China en Palestina de mensen hier beroeren. Iedereen heeft het er over en er gaan de gekste praatjes rond. Daarbij is natuurlijk steeds, hoewel meestal indirect, onze eigen toestand betrokken. Men kan zeggen, dat de mensen hier in hun sympathie voor de Japanners zo ver gaan dat ze zelfs een onvriendelijke houding tegenover de Nederlanders durven tonen, hetgeen anders niet licht gebeurt. Indirect is dus het partijkiezen voor Japan het uiting geven aan gevoelens van antipathie tegen de Hollandse overheersing. Nooit zo uitgesproken, vaak ook alleen onbewust en meestal zelfs niet zo bedoeld of gewild, - maar de sympathie voor Japan heeft onderbewuste oorzaken en dat zijn de Aziatische minderwaardigheidsgevoelens, die compensatie zoeken in glorifiëren van de Japanners, omdat haatgevoelens tegenover de blanken gevaar meebrengen voor zichzelf. Japanse liefde is dus maar één kant van de zaak, de veilige kant voor den geïntimideerden kolonialen oosterling. Het leedvermaak, dat de mensen koesteren over de moeilijkheden, die de Japanners den blanken bezorgen, is daarvoor een sterke aanwijzing. Toen men hier onlangs hoorde, | |
[pagina 167]
| |
hoe een Nederlands patrouillerend schip hardhandig tegen een paar Japanse vissersboten was opgetreden, was men verbaasd en teleurgesteld, dat de Japanners zoiets kon overkomen. Geen, die ik sprak, bekeek de zaak van de Nederlandse kant. Maar men durfde natuurlijk ook niet openlijk partijkiezen voor de Japanners. Nu gaat er sinds een week een praatje rond over de strafmaatregelen, die de Japanners tegenover de overmoedige Nederlanders nemen. Men fluistert in de kampongs, dat de ‘Flores’, het schip, dat op de Japanners heeft geschoten, is verdwenen. Dat wordt dan op zo'n veelbetekenende toon gezegd, dat het onnatuurlijke van die verdwijning vaststaat. En daarbij wordt dan gedacht: de Japanners, - en zeker niet zonder leedvermaak. Maar dat alles wordt niet uitgesproken, men heeft wel geleerd om zijn gevoelens jegens het Nederlandse gezag altijd voor zichzelf te houden. Men kan veilig de Japanners prijzen en daarbij indirect uiting geven aan verborgen gevoelens, zonder dat men voor communist wordt uitgemaakt. Niet, dat men de Japanners als heilbrengers beschouwt; niemand, die er aan denkt de Nederlanders voor de Japanners te willen verwisselen. Zo ver gaat men niet. Er zijn er zelfs, die, alhoewel spijtig, toegeven dat het beter moet zijn de Nederlanders als overheersers te hebben dan de Japanners. Hun leedvermaak geldt dan ook alleen de moeilijkheden, die die ‘kranige Japannertjes’ de in het diepst van hun hart gehate blanken - nu nog gevreesd - veroorzaken. Want het zijn juist degenen, die het meest lijden aan minderwaardigheidsgevoelens, die zo met de Japanners weglopen. Meestal zijn de ambtenaren, juist van het Nederlandse gezag, de ijverige dienaren, die alleen vertrouwen hebben in de onwrikbare macht van de koloniale overheersers. Men bewondert Japan, men dweept met Japan, om de vermeende kracht van Azië, die men in dat land gelooft te zien. Men assimileert het geldingsstreven van zichzelf met de geduchtheid van Japan en daarom is men zelfs boos op het ongelukkige, aangevallen China, dat Japan weerstreeft en daarbij de waan dreigt te verstoren, waarin men verkeert. En heel verborgen, slechts zelden uitgesproken, wordt er bij gedacht: China speelt de gehate en gevreesde blanken in de kaart. | |
[pagina 168]
| |
waaruit blijkt, dat men hier nog tientallen jaren ten achter is bij Java en Sumatra, want daar wordt dit algemeen al als noodzaak gevoeld. Maar ook hier komt er al verandering. Het leven zelf leert de mensen afstand te doen van vele vooroordelen, die op den duur onhoudbaar voor hen worden in hun economische bestaansstrijd. Eerst probeert men dan nog aan de schijn vast te houden. Ontduikingen worden toegelaten, als de schijn maar wordt gered. Ten slotte echter moet men ook de schijn laten varen, moet men voor zichzelf ronduit bekennen, dat het oude geen houvast meer biedt, zelfs in het ongeluk voert, dat men zich wel moet aanpassen aan de veranderde toestanden. Er is altijd veel tragiek in zo'n aanpassingsproces. Als men zich ten slotte heeft aangepast, dan is men meestal alweer ten achter, omdat de wereld intussen weer een stuk verder is. Zo gaat het maar door. Generatiestrijd, die ook in Indonesia, nu wij eenmaal in beweging zijn gekomen, scherper wordt. In de steden is er al geen traditie meer en ook op het land komen de dingen in beweging. De opvattingen veranderen langzaam, en misschien ten dele alleen nog maar uiterlijk, máár ze veranderen. Er komt een geest, die de traditie losweekt en ten slotte vernietigen zal. Al gaat het niet zo vlug als wij wel zouden willen, het is duidelijk te zien dat er beweging is, dat er vooruitgang is in geestelijk opzicht, wat nog niet betekent, dat er ook morele vooruitgang is. Daar valt ook moeilijk over te oordelen, omdat dat een zeer subjectieve kwestie is, ook een kwestie van smaak, want wat de een morele vooruitgang noemt, gelieft een ander verval te noemen. Een groeien naar groter zelfbewustzijn is er zeker waar te nemen, ondanks het verwrongen beeld dat men krijgt door de politieke ontwikkeling van de laatste tijd. Dat is een vals beeld, want er zit een stempel op van Digoel en politieterreur. Het is geen juist beeld, kán geen juist beeld zijn van de werkelijke gezindheid, de geestesgesteldheid van het volk op Java. Het model van de volksbeweging is immers zo ongeveer gemaakt naar de smaak van het hoofdparket. Alles, wat niet geheel naar zijn smaak is gaat het met al zijn machtsmiddelen te lijf: hechtenis, tot maanden oplopend, op bevel van de politie, het uiteenjagen van vergaderingen, Digoel, en nog andere maatregelen, die men tot nu toe nog niet eens nodig heeft gehad. Die politie-onderdrukking is voor de grote beweging eigenlijk maar bijzaak. Die betreft alleen de politieke uitingen van dat | |
[pagina 169]
| |
proces, en die zijn ten slotte ook maar gevolgen, formuleringen van de veranderingen in levensvizie, levenshouding, levenswijze. Daar kan zelfs het hoofdparket niets tegen doen! Ook hier op Neira is beweging in die zin. En ook hier gaat het met een Indonesisch, dat wil zeggen vrij snel tempo. We leven hier toch niet geheel geïsoleerd van de snel levende wereld rondom ons, vooral nu oostelijk van ons, in Ceram en Nieuw Guinea, het oliekapitaal bezig is revoluties tot stand te brengen. Wij krijgen nu steeds meer modern kapitalistisch tempo achter ons, en dat brengt ook hier beweging. De meesten van onze jongelieden zwermen nu naar die streken uit. Ze komen nog vaak terug, met hun nieuwe ervaringen en een nieuwe kijk op de wereld en geven hier ook nieuwe meningen ten beste. Ze trouwen, als ze het wat beter hebben gekregen, en nemen hun vrouwen mee. Zo worden de banden van deze eilanden met de wereld er buiten steeds vermeerderd, en reageert Banda ook sneller en heviger op de gebeurtenissen daarbuiten. | |
12 November 1937.- Zolang er geen ander regeringsbeleid komt ten aanzien van verbanningen en bannelingen hebben wij geen kans, dat er voor ons uitzicht komt op verandering in onze toestand. Handhaaft het gouvernement zijn z.g. ijzeren-vuistpolitiek, dan is er geen greintje hoop, dat er ook maar enige tegemoetkoming komt ten opzichte van bannelingen. Bannelingen staan buiten de wet en hun lot hangt dus uitsluitend af van de gezindheid van de koloniale machthebbers. Wij behoeven dus ook nooit de moeite te nemen ons te beroepen op wetten of andere algemene regelingen. Rechtvaardigheid, in de zin van theoretisch gefundeerd staatkundig beleid op basis van rechtsbeginselen, geldt voor ons niet. Tegenover ons staat de regering als partij, als de overwinnaar tegenover krijgsgevangenen. Dat is de practijk en van die waarheid ga ik bij al mijn berekeningen en redeneringen uit. De gezindheden van de koloniale machthebbers nu worden weer bepaald door datgene, wat zij voor hun belangen aanzien. Natuurlijk is het niet altijd een belang van den overwinnaar om al zijn krijgsgevangenen af te slachten; soms is het daarentegen nodig om gehate vijanden, die gevangen zijn genomen, weer los te laten. Dan is de gezindheid officieel humanistisch, menslievend, rechtvaardig, grootmoedig. Anders worden ze allen meedogenloos afgeslacht, of, zover men rekening moet | |
[pagina 170]
| |
houden met menselijke gevoelens (vooroordelen) van buitenstaanders, met de wereldtribune, laat men ze in leven, maar vraag dan niet hoe: concentratiekampen in het Hitlerparadijs zijn daarvan de zuiverste voorbeelden. Voor het geld, dat men dan voor hen uitgeeft wil men, behalve de negatieve winst van het vermijden van morele veroordeling door de buitenwereld, ook nog positieve voordelen hebben. Men ‘verzorgt’ dan de krijgsgevangenen op zulk een wijze dat men naast de voldoening te smaken van het vernederen van de in zijn macht geraakte tegenstanders ook nog ‘morele’ overwinningen boekt in de vorm van ‘bekeringen’ van moreel en vaak ook physiek kapot gemaakte mensen, die nog juist zoveel leven in hun lijf hebben overgehouden om ‘hoera’ te kunnen roepen voor het regiem, dat hen kapot heeft gemaakt. Dit is de verhouding van regering en politieke bannelingen in zijn scherpste vorm. Er zijn nu zeker aanwijzingen voor het opkomen van een gezindheid bij de koloniale regering, die wel iets belooft voor het lot van bannelingen in onze positie. Behalve de ontwikkeling van de internationale verhoudingen is er nog een belangrijke factor voor het ontstaan en aankweken van die gezindheid: de ontwikkeling van ons volk zelf. Blijven deze beide factoren zich in de voor ons gunstige richting ontwikkelen, dan groeit de kans dat de gezindheid van de regering tegenover ons anders wordt, dat er een ‘humaan’, ‘ethisch’, ‘wijs’ (of hoe het dan ook genoemd mag worden) beleid komt ten aanzien van de bevolking en haar beweging, ook politiek. Dat de naakte ‘overwinnaar tegenover de overwonnene’-politiek ten opzichte van een deel van de volksbeweging plaats zal maken voor een soepeler, ‘meer vooruitziend’ beleid van ‘consolidatie op den langen duur’. Schijnbaar is hiermee de laatste stroom van nieuwe verbanningen in tegenspraak, maar wanneer men de zaken vanuit een oogpunt van a-moreel, zuiver utilistisch opgevat beleid bekijkt, is dat niet zo. Dan begrijpt men deze nieuwe verbanningen als een accentuering van het zogenaamde politieke standpunt van de koloniale regering tegenover de bestaande en opkomende stromingen in de volksbeweging. Uit het vorige bewind heeft deze nieuwe regering onder den g.g. Tjarda van Starkenborgh het vertrouwen geërfd, dat het mogelijk is de volksbeweging zo niet te stremmen, dan toch te stuwen in de richting, die zij wenselijk acht, het vertrouwen, dat met gebruik van machtsmiddelen een | |
[pagina 171]
| |
door de regering gewenste ‘publieke opinie’ kan worden gekweekt en gevormd. Dat is trouwens niet nieuw, dat vertrouwen moet elk dictatoriaal regiem hebben. Het uiterlijk succes in Duitsland en Italië moet wel aanmoedigend werken op andere dictatoriaal geregeerde landen, waaronder in de eerste plaats de koloniale landen vallen. Het komt neer op het geloof, dat door intimidatie een positief loyale mentaliteit kan worden gevormd. Op het ogenblik is de doelstelling kennelijk om de volksbeweging positief loyaal te maken; dat moet dan zo worden begrepen, dat er geen anti-Nederlands-gezag-uitingen meer zullen zijn, en dat de beweging dat karakter niet draagt. De vorige regering vond het zo vanzelfsprekend, dat dat zou kunnen. De intellectuele vader er van, de heer Meyer Ranneft, was er zelf eerst niet zo zeker van, maar nu juicht hij dan toch ook opgelucht ‘dat het kan!’. Men is dus nu overtuigd, dat politie ‘politiek opvoedend’ kan zijn, dat verbanningen, intimidatie, een beetje terreur zelfs, gebleken zijn politiek paedagogische middelen te kunnen zijn. Ik verdenk deze nieuwe regering er van, al heeft zij er misschien niet zo'n naïef vertrouwen in als de zeer onintelligente heer De Jonge, dat zij toch ook gelooft aan een tenminste gedeeltelijk resultaat van op deze wijze gebruikte machtsmiddelen en zo wil men nu met deze nieuwe verbanningen tonen, dat men een bepaalde mentaliteit in de volksbeweging niet duldt, om daardoor de mentaliteit te accentueren, die zij wel duldt, - en dat is die, waartegenover nu een vooruitstrevende en min of meer tegemoetkomende houding wordt aangenomen: de zogenaamde coöperatieve bewegingen. De non-coöperatie wordt dan, met letterlijke verbanningen, uitgeband. Zo is de verbanning van de P.N.I.-ers van de vorige maand te begrijpen. Tegelijkertijd worden natuurlijk de illegale bewegingen als de Pari, etcetera, geïntimideerd, dus de conspirerende beweginkjes. Het doel is dus positieve loyaliteit, maar dan uiterlijk opgevat, want men heeft toch ook weer niet zó'n volledig vertrouwen in de wonderwerking van intimidatie en machtsgebruik als opvoedingswijze, dat men het niet meer nodig zou achten om ook achter die uiterlijke loyaliteit vijandigheid te vermoeden. Daarom wordt ook tegelijkertijd de spionnagedienst steeds meer uitgebreid. Alles zo oud als de wereld, en daarom misschien zo logisch bij elk dictatoriaal, elk absolutistisch stelsel. | |
[pagina 172]
| |
Deze methode blijft hier natuurlijk bestaan, zolang de autocratie in het koloniale bewind absoluut wordt gehandhaafd, en die veranderde gezindheid, die ik hierboven noemde, is dan ook alleen mogelijk bij vermeerdering van de democratische schijn op zijn minst. | |
7 Maart 1938.- Ondanks het feit, dat ik nu al twee jaren van Digoel weg ben en uiterlijk geheel met rust wordt gelaten, ben ik nog steeds niet helemaal normaal. Ik ben nog steeds wantrouwig en niet in staat om bittere ervaringen te vergeten. Het is wel veel minder geworden dan twee jaar geleden, maar naïef als een jaar of drie terug ben ik nu ook niet. Hafil trouwens ook niet. Vroeger was hij een non-coöperator, die in zijn hart toch in veel opzichten vertrouwen in de koloniale regering had, dat wil zeggen in een heel hoge graad van conventionele moraliteit en humaniteit van een van huize uit modern, democratisch bewind. Eigenlijk dacht hij toen nooit aan geheime politie en aan de mogelijkheid van terreurmethoden, toegepast op politieke tegenstanders, die bewust en opzettelijk binnen de grenzen der wet blijven. Als basis van zijn gedachten had hij dus een heel hoge dunk van het fatsoen en de methoden van de koloniale heersers, tegenover wie hij stelling nam. Hij denkt er nu wel anders over, vooral dank zij Digoel. Nu is hij zeker niet meer zo'n felle non-coöperator als vroeger, maar moreel gesproken was hij vroeger misschien méér coöperator dan nu, want vroeger stond hij tegenover de regering met onbewust vertrouwen in de billijkheid en het fatsoen, had hij dus onbewust respect voor die overheersers; héél wat meer misschien dan een ‘coöperator’ als Thamrin bijvoorbeeld het ooit gehad heeft. Met mij is dit ook het geval. Toen propageerden wij het wantrouwen in de regering, maar wij wisten niet, dat wij in ons denken toch op een basis van vertrouwen jegens haar stonden, dat wil zeggen moreel vertrouwen. Er was een tijd, dat Hafil niet geloofde, dat hij ooit verbannen zou worden, en van Digoel zal hij wel nooit gedroomd hebben. Met de andere jongens van onze partij, die nu in Digoel zitten, is dat nog in ergere mate het geval. De meesten van hen begrijpen nu nog steeds niet, hoe het mogelijk is, dat zij voor wat zij gedaan hebben of niet gedaan hebben, voor zó staatsgevaarlijk worden gehouden, dat ze nu samen moeten leven met mensen, die daadwerkelijk naar de | |
[pagina 173]
| |
wapens hebben gegrepen en ook gestreefd hebben naar de directe machtsgreep, terwijl onze jongens zelfs nooit een moment aan de mogelijkheid daarvan hebben gedacht. Voor Hafil was het werkelijk een openbaring; hij heeft er meer van geleerd dan hij al die jaren van ‘politiek leven’ in Europa heeft kunnen doen. Een feit is het, dat de meeste coöperatoren, óók diegenen, die niet in de oppositie zijn, in wezen minder vertrouwen hebben in de koloniale regering, en ook minder respect voor haar koesteren dan de meeste non-coöperatoren van de tijd, toen wij nog buiten de gevangenissen waren. Bij die coöperatoren vindt men minder morele samenwerking dan tussen de non-coöperatoren en de koloniale regering, die zij zeiden onverzoenlijk te bestrijden. De coöperatoren werken dan samen, omdat zij zich niet voldoende beschermd weten tegen allerlei machtsdaden, waartoe zij de overheersers in staat achten, dat wil zeggen, dat zij de humaniteit en het fatsoen van die overheersers zó laag taxeren, dat zij het maar het veiligst vinden, om geen tegenstanders te zijn, althans openlijk niet. Daarentegen hadden de jonge non-coöperatoren zo'n hoge dunk van diezelfde overheersers, dat zij het vanzelfsprekend vonden, dat ruiterlijkheid en openlijkheid, zelfs al zijn ze onaangenaam voor de regering, geduld worden zolang men binnen de perken van de wet blijft. Dat grote vertrouwen in de humane en democratische gezindheid van de koloniale regering was bij Hafil sterk aanwezig. Terwijl hij in zijn geschriften de koloniale toestanden scherp hekelde en aanviel, met zijn verklaard ongeloof in de goede bedoelingen van de regering en in de mogelijkheid van samenwerking tot opheffing van het volk tot volwaardige natie, was hij in zijn hart Nederlander in díe zin, dat hij den kolonialen overheerser niet wérkelijk als een vreemd en vijandig element voelde, maar meer zoals bijvoorbeeld een links-socialist staat tegenover de Nederlandse regering, dus met een onbewust aanvaarden van vele gemeenschappelijke normen, met de onbewuste erkenning van een - zelfs heel grote en belangrijke - gemeenschappelijke basis: het vertrouwen in de humane, democratische methoden van een regering, die officieel onbetrouwbaar wordt genoemd. In wezen is dus die beschuldiging van onbetrouwbaarheid heel wat onschuldiger dan het verzwegen wantrouwen van vele coöperatoren. Het was vroeger mijn grootste grief tegen Hafil, dat | |
[pagina 174]
| |
hij zo naïef was. Ofschoon vaak gezegd wordt, dat hij de meest uitgesproken vertegenwoordiger van de non-coöperatoren is, was hij in zijn hart nooit anders dan een coöperator, dus een moreel loyaal oppositieman. Tot basis van zijn werkelijke politieke gedachten had hij het vertrouwen in de mogelijkheid van democratisch politiek leven in de koloniale sfeer, de opvoeding tot zelfwerkzaamheid, ook op politiek gebied, maar toch vooral op sociaal-economisch gebied, met en door middel ook van principiële oppositie tegenover de koloniale regering. Hij was dus evolutionnist, want hij vertrouwde in de mogelijkheid van geleidelijke politieke ontwikkeling (dit massale opvoedingsplan is immers evolutionnair, parallel aan de opvoedingstheorie van de sociaal-democraten, die ook daardoor en door overreding hun invloed denken te vermeerderen en met het groeien van hun invloed ook meer en meer de staatkundige vormen naar hun wensen hopen te wijzigen), binnen de koloniale sfeer, zelfs met een principiële, scherpe oppositie. Hij schatte de democratische ruimte tot evolutionnaire staatkundige ontwikkeling in de koloniën misschien wel even groot als hij dat in Holland had ondervonden. Maar één stap verder en men komt tot de consequentie, dat dus het koloniale kader wel degelijk ruim genoeg is voor een normale ontwikkeling van ons volksleven, ook politisch. Dan is men werkelijk coöperator, en wel de eerlijke coöperator voor 100%. Ik geloof niet, dat de koloniale regering de zaak ooit van deze kant heeft bekeken, dat zij zich ooit zal hebben afgevraagd, of die ruiterlijkheid van de non-coöperatoren ook op iets anders berust dan alleen maar op overmoed en roekeloosheid. Zoals Dr Soeribno nu nog steeds, was Hafil dus in zijn hart eigenlijk coöperator. Hij zal nu nooit meer zo fel kunnen zijn als vóór zijn verbanning, maar diezelfde verbanning heeft hem heel wat minder coöperatorisch gemaakt in die zin, dat hij nu veel bitterder en wantrouwender staat tegenover de koloniale regering dan toen hij zogenaamd nog fel non-coöperator was, dat hij haar nu in staat acht tot dingen, die hij haar vroeger niet zou hebben kunnen toeschrijven. Ik weid hierover daarom zo uit, omdat het niet onmogelijk is, dat diezelfde koloniale regering eens zal inzien, dat ze dieper heeft te schouwen in de tegenstander... en dan tot de ontdekking zal komen, dat zijzelf vaak de potentiële krachten voor een werkelijke samenwerking heeft | |
[pagina 175]
| |
vernield, omdat ze die niet heeft herkend in het kleed van de officiële en formele oppositie, alleen op de uitingen en uiterlijkheden afgaat en de natuurlijke, morele potenties tot samenwerking: achting en vertrouwen in gemeenschappelijke normen, vernietigt. Van mijzelf spreek ik hierbij maar niet. Ik ben altijd minder naïef geweest dan Hafil, maar toch nog altijd naïef genoeg en tot op zekere hoogte geldt wat ik van Hafil zei ook voor mij - vandaar dat ik het zo duidelijk kan zeggen. Alles bij mij in mindere graad, ook de felheid en de heftigheid. Non-coöperator ben ik trouwens nooit geweest; ik heb de non-coöperatie altijd hoogstens als een tactisch middel kunnen beschouwen. Maar al was het in mindere mate dan bij Hafil, toch waren er bij mij ook nog verrassing en ontgoocheling over Digoel, met als gevolg een plotseling wantrouwen, dat zelfs enigszins abnormaal was, - dus een lichte graad van vervolgingswaanzin. | |
11 Maart 1938.- Zeker is, dat er langzamerhand koersverandering in de koloniale politiek moet komen. Men zal niet langer alleen uit propagandistisch standpunt over volkswelvaart-politiek kunnen spreken of er dikke boeken als dat van de Kat Angelino over laten schrijven, maar de ontwikkeling in de buitenlandse verhoudingen is oorzaak, dat de koloniale politiek steeds meer een werkelijke synthese-politiek moet worden - en dan komt de veranderde gezindheid er vanzelf, ondanks de reserve, die nu nog nodig wordt geacht om de overgang voor te bereiden. Zodra er ook feitelijk naar samenwerking met de bevolking wordt gestreefd, met andere woorden: de algemene gezindheid, de mentaliteit van de regeerders veranderd en verbeterd is in die zin, dat het grievend-hooghartig denigreren van alle zelfbewustzijn van de Indonesische intellectuelen verdwijnt en de algemene houding van neerkijken op de Indonesiërs zich wijzigt, bestaat ook geen grond meer voor de non-coöperatiebeweging. Al behoor ikzelf niet tot die sentiments-non-coöperatoren, die vooral hun kracht putten uit minderwaardigheidscomplexen, hun zogenaamd ‘onverzoenlijke haat’ tegenover de vreemde overheersers, toch begrijp ik hun mentaliteit wel en ik weet, dat de voedingsbodem voor alle nationalistisch extremisme is de minderwaardige situatie, maatschappelijk en geestelijk, van de Indonesiërs, de wrok tegen dat op hen, de onderliggende mil- | |
[pagina 176]
| |
lioenen, neerkijkende ras. Dat feit is met geen enkele welvaartspolitiek, met geen enkele ethische politiek weg te krijgen. Dat ‘welwillende’ waarderen van de opkomende krachten van de volksopleving brengt alleen maar haat, is een spelen op de minderwaardigheidscomplexen van de Indonesiërs. Dat hebben mensen als Snouck Hurgronje en Hazeu altijd al juist aangevoeld. De grond voor hun wrok jegens de overheersers kan alleen maar verdwijnen door de Indonesiërs meer zelfrespect te gunnen. En dat kan alleen gebeuren, wanneer er een fundamentele verandering komt in de geesteshouding van de blanke overheersers tegenover de Indonesiërs, een verandering van de welwillendheid van den zoveel wijzeren vader tegenover het kind, dat van ontluikende zelfwerkzaamheid en intelligentie blijkt geeft, in werkelijke waardering en respect. En dat respect kan er niet komen, zolang de regeringszaken geheel zonder de Indonesische intelligentie volkomen naar wens van de overheersers geregeld kunnen worden, zolang de koloniale regering dus geen Indonesische leiders werkelijk nodig heeft, over en zonder het volk kan regeren. Of deze tendenz de eerstvolgende jaren merkbaar zal worden, hangt natuurlijk geheel en al af van de verdere ontwikkeling der wereldverhoudingen en in de eerste plaats van die hier in de Pacific. Zodra de omstandigheden het noodzakelijk maken, verandert de gezindheid van de heren bestuurders en uitvoerders van de koloniale politiek en dan zou aan hun bedoelingen, over-eenstemmend met die omstandigheden, ook niet getwijfeld mogen worden. Er zou dan voor geen enkelen non-coöperator een geldige reden zijn om hen niet te vertrouwen. Blijft de koloniale politiek orthodox, dus gebaseerd op de volkspsychologie van Van Heutz en de V.O.C., met andere woorden, blijft het prestige, dat zij nodig acht om zich hier te handhaven, stoelen op superioriteitsgevoelens bij de regeerders en minderwaardigheidscomplexen bij de geregeerden, op de mening, dat de regeerders een overmaat van zelfvertrouwen moeten hebben en de geregeerden gespeend moeten blijven van zelfvertrouwen, dan blijft de haatverhouding, de antithese bestaan, wàt de regering materieel ook voor resultaten mag bereiken met haar zogenaamde welvaartspolitiek, en dan zal nooit een andere dan de non-coöperatorische - ik bedoel hier dan de eigenlijke, de morele, geestelijke non-coöperatie, die ook en misschien vooral | |
[pagina 177]
| |
in de rijen van de formele coöperatoren voorkomt - de mentaliteit van onze volksbeweging kunnen zijn. Zolang de koloniale regering op het standpunt blijft staan, dat de Indonesiërs politiek zo niet onbekwaam, dan toch onopgevoed, onmondig zijn, zolang kan er van een werkelijke, eigenlijke coöperatie geen sprake zijn. Wèl van de formele, en dat is wat men thans ziet gebeuren en waarover men zich van verschillende zijden al verblijdt. Zeker heeft ook die formele coöperatie de mogelijkheid om in de toekomst meer en meer in werkelijke coöperatie te veranderen. De mentaliteit van de overheersers is al enigszins ten goede veranderd en zal nog veel meer veranderen, willens en onwillens, gedwongen door de omstandigheden. De ethische verdienste hiervan zou dan eventueel nog te bekennen zijn in het snel bereid zijn om voorwaarts te gaan, waar men nu eenmaal weet, dat men voorwaarts móet en geen keuze heeft, in de moed om zo snel mogelijk voorwaarts te gaan en alle consequenties daarvan te aanvaarden. Van déze regering verwacht ik dat echter in geen geval! Die zal alleen voorwaarts gaan, elke keer wanneer de omstandigheden haar met geweld vooruit dwingen. Uit zichzelf doet zij niets, en vooruitlopen op de omstandigheden zal zij zeer zeker niet doen! | |
25 Maart 1938.- In een afzonderlijke oplossing van de Spaanse of Pacific-crisis geloof ik nu al lang niet meer. Allebei zullen ze hun oplossing slechts in een algemene wereldcrisis kunnen vinden. Wanneer die haar dieptepunt zal bereiken, en de wereldbrand uit zal breken, is nu nog maar een kwestie van tijd. Dat hangt af van de fascisten; of Herr Hitler na zijn nieuwste succes weer een Atempause nodig heeft of niet. Ik vrees, dat hij die nu niet eens meer denkt nodig te hebben en verder in één adem al zijn gestelde doeleinden denkt te kunnen bereiken. Dan staan we vlak voor de uitbarsting. Laten we echter hopen, dat er nog wonderen kunnen gebeuren, zoals de meeste pacifisten nu nog geloven en hopen... Het is ook in verband met deze situatie in de wereld, dat ik de laatste tijd mijn gedachten nog eens opnieuw heb laten gaan over de toekomst van onze volksbeweging. Die situatie is nu zó, dat het krankzinnig zou zijn te denken en te doen, alsof er niets veranderd is, zolang wij maar een kolonie van Nederland blijven. | |
[pagina 178]
| |
Vroeger ging onze actie tegen de verhouding Nederland-Indonesië; zij richtte zich dus tegen Nederland en het Nederlandse imperialisme. Wij vormden ons nationalistisch bewustzijn, onze ideologie, in antithese met de Nederlandse historie in ons land, met de bestaande Nederlandse overheersing. Het onvermijdelijk gevolg van die zienswijze is, dat elk nationalisme dus insluit anti-neerlandisme, misschien niet intellectueel, maar zeker wel als geestelijke achtergrond, als stemming, als mentaliteit. Een van de voornaamste bronnen van deze gezindheid heb ik al eerder aangegeven; ik zou bijna willen zeggen het nationalisme is de projectie van het inferioriteits-complex in de koloniale verhouding, van overheerst tegenover overheersend ras. De basis van de nationalistische propaganda was dus van het begin af aan een onredelijk, maar een bestaand gevoel, een realiteit, en wel haar voornaamste realiteit. De non-coöperatieve beweging is de zuiverste uitdrukking van dit koloniale nationalisme. Dat ik nooit een werkelijke non-coöperator ben geweest, is een gevolg van het feit, dat ik steeds gevoeld en begrepen heb, dat de mentaliteit, de geest van de non-coöperatie wel een krachtbron vormde voor onze beweging, maar kennelijk geen ideaal kon zijn, dikwijls onsympathiek en bekrompen was, dikwijls samenhing met lagere gevoelens en instincten. Ik kon de non-coöperatie altijd alleen aanvaarden als een effectief middel in de nationalistische propaganda, dus voor de verbreiding van de nationalistische idee; ik heb er ook nooit een filosofie op kunnen bouwen. Toen ik in Indonesia terugkwam, heb ik de non-coöperatie als traditioneel propagandamiddel wel aanvaard, maar in de practijk bleek mij steeds meer, dat er heel veel nadelige kanten aan verbonden waren, vooral toen ik kennismaakte met de vakbeweging in ons land. Zolang er dus geen practische politiek te voeren was, voldeed de non-coöperatie wel, maar de onvermijdelijke fout van de non-coöperatoren is, dat ze haar hebben gecultiveerd tot religie, tot een erezaak. Het gedwongen coöperator worden van velen op het ogenblik gebeurt dan ook maar al te vaak in zelfvernedering, in de overtuiging, dat non-coöperatie eigenlijk het ware is, maar helaas nu niet uitvoerbaar, omdat de regering er zo meedogenloos tegen optreedt. Ik ben nu tot de overtuiging gekomen, dat de situatie in de wereld zo veranderd is, dat de nationalistische propaganda in | |
[pagina 179]
| |
antithese tot de Nederlandse overheersing niet meer de voornaamste taak van onze beweging kan zijn, dat er een groter, directer en dankbaarder taak is gekomen, waardoor de oude wijze van propagandavoeren voor het nationalisme geheel op de achtergrond geschoven kan worden en dus ook de non-coöperatie opgeborgen kan worden, tijdelijk of voor goed, dat weten wij nu nog niet. Er gaat immers een reële basis van samenwerking ontstaan tussen Nederland en Indonesia, want de verhoudingen in de wereld van nu vormen niet alleen een bedreiging van het Nederlandse rijk, maar ook van elk toekomstig zelfstandig Indonesia. En het is duidelijk, dat wij ons standpunt moeten innemen in de toekomstige strijd en dat wij ondubbelzinnig in hetzelfde kamp moeten gaan staan als Holland, omdat er nu grotere antithesen zijn ontstaan, die de antithese tussen Holland en Indonesia overschaduwen en minder belangrijk maken. De samenwerking met de Nederlanders wordt dus een voor de hand liggende politieke opgave voor de volksbeweging; er is nu practisch politiek werk van groot belang te doen en dat meer mogelijkheden in zich bergt dan vele aanhangers van de leuze ‘Indonesia los van Holland nu!’ ooit hebben kunnen dromen. Het is niet mogelijk, nu minder dan ooit, de onafhankelijkheid van Indonesia te beschouwen als een geabstraheerd vraagstuk alleen tussen Nederland en Indonesia. Die onafhankelijkheid ligt nu verwikkeld in al de ingewikkeldheden van de wereldvraagstukken en vooral van de vraagstukken om de Pacific. Want Indonesia is nu inzet geworden in het machtsspel, dat opnieuw aan de gang is. Het lot van ‘Nederlands-Indië’ hing af van het evenwicht van de machten in de Pacific: de oude periode was de opendeurpolitiek van het neutrale Nederland. Er is nu echter geen evenwicht meer in de Pacific noch in de overige wereld; het woord ‘evenwicht’ alleen al werkt op de zogenaamde dynamische staten als een rode lap op een stier. Het bestaan van Nederlands-Indië en zelfs van Nederland wordt bedreigd. En het kernpunt van al mijn gedachten en overpeinzingen van de laatste tijd is dit: een onafhankelijk Indonesia zou in precies dezelfde positie verkeren, zélfs in een nog moeilijker positie dan Nederland, dat tenminste nog Engeland tot zijn natuurlijke bondgenoot heeft door de geografische ligging van Nederland in Europa. Zonder | |
[pagina 180]
| |
bondgenoten kunnen wij ons niet handhaven. Wij zijn nu weerloos, weerlozer nog dan Nederland zelfs zonder diens bondgenoot Engeland. Wij zijn dus genoodzaakt bondgenoten te vinden of te maken. Dat is altijd al zo geweest, maar nu is het de voornaamste opgave van de volksbeweging, dringender en belangrijker dan alle propaganda voor onafhankelijkheid en het principiële, theoretische getwist daarover. Hierin ligt voor ons de reële, politieke mogelijkheid tot samenwerking met Nederland. Nederland heeft onze rijkdommen altijd nodig gehad, maar nu komt de tijd, dat het ook onze volksbeweging nodig zal hebben, niet om goed te doen, maar eenvoudig voor zijn eigen bestaan. Nederland heeft altijd om samenwerking gevraagd, echter met behoud van alle verworven privileges; het was begrijpelijk, dat het altijd op samenwerking aandrong, maar de voorwaarden daarvoor bestonden niet, zeker niet moreel en psychologisch. De volksbeweging richtte zich natuurlijkerwijze juist tegen Nederland. Nu gaat dit alles veranderen; nu zal de volksbeweging ook uit eigen belang leren inzien, dat het Nederland nodig kan hebben, nodig heeft als bondgenoot, en als dat inzicht baanbreekt, dan is ook de mogelijkheid tot samenwerking er, want dan zullen beide leden van dit bondgenootschap elkaar vrijwillig en bewust nodig hebben. Afgezien van de morele samenwerking, waar ik reeds eerder over schreef, gaat het dus om de organisatorische vormen, de practische uitvoering van deze mogelijkheden. Die vormen bestaan al, dat is Indonesia, zoals het nu is, staatkundig, economisch, sociaal, en dat ik dus aanvaard als basis voor deze samenwerking, omdat elke andere mogelijkheid voorlopig alleen theorie kan zijn. Natuurlijk is theorie heel nuttig en goed, maar het gaat hier om de practische, politieke taak. Al is echter de vorm vanzelfsprekend, de samenwerking zelf is dat niet, júist omdat zij binnen het raam van deze kolonie moet gebeuren is dat niet zo eenvoudig. Er zal in dit ‘Nederlands-Indië’ nog heel wat moeten veranderen, voordat er van een werkelijke samenwerking, ook zonder struisvogelpolitiek, sprake kan zijn. In de eerste plaats een morele omwenteling bij de Nederlanders, in de tweede plaats een mentaliteitsverandering van de Indonesiërs, een zich vrij- | |
[pagina 181]
| |
maken van hun wantrouwen, vrees, haat en inferioriteitscomplex. Men zou kunnen denken, dat al het voorgaande irreëel wordt, nu ik het afhankelijk stel van deze mentaliteits-wijzigingen. Maar deze mentaliteit, aan beide zijden, is al aan het veranderen, sinds tientallen jaren. Al die geestelijke beletselen voor wederzijds begrip en werkelijke samenwerking hebben nu lang niet meer dezelfde betekenis als een twintigtal, ja zelfs een tiental jaren geleden. Er is feitelijk al geen grievend-grove rassenwaan van de Nederlanders meer en ook de overgevoeligheid van Indonesische zijde is al heel wat minder geworden. Gezien en begrepen in het licht van de driehonderdjarige aanraking tussen Nederlanders en Indonesiërs is inderdaad de mentaliteitsverandering van beide groepen de laatste paar jaren revolutionnair te noemen. Onbewust, door de historie gedreven, zijn wij dus al lang deze richting ingegaan, voornamelijk door de steeds veranderende levensverhoudingen. Bewust kan het alleen vlugger gebeuren, desnoods georganiseerd vlugger, om een graad te bereiken, waarbij de geestelijke en morele voorwaarden voor de samenwerking vervuld worden. In de practijk zal deze mentaliteitswijziging organisatorische veranderingen ten gevolge hebben, versnelling van de zogenaamde ethische politiek, waarbij het Indonesische volk - laten wij zeggen voorlopig tot een zo groot mogelijk percentage, de alfabeten en hun vertegenwoordigers, de intelligentsia - werkelijke verantwoordelijkheid krijgt over dit land, dus medebestuur en zitting in vertegenwoordigende bestuurslichamen. Dit is dan de directe politieke voorwaarde. De Philippijnen en India zijn voorbeelden van samenwerking in deze vorm. Natuurlijk is het niet mogelijk de structuur van deze landen te copiëren, maar rekening houdend met de andere gegevens en mogelijkheden, blijft het feit bestaan, dat samenwerking, zoals die voorbeelden aanwijzen, alleen mogelijk is bij gelijke verantwoordelijkheid van beide partijen, dus bij gelijkwaardigheid in morele én politieke zin. De oude, geliefde heersersleuze: ‘De Indonesiërs zijn politiek onmondig en moeten dus voorlopig maar niet aan politiek doen’ moet worden opgeborgen. Werd in de afgelopen periode den Indonesiërs officieel toegevoegd: ‘Bouwt op, sociaal, economisch, vormt coöperaties, wij zijn bereid jullie daarbij te steunen, wij willen daarin samenwerken, - maar doet niet aan | |
[pagina 182]
| |
en praat niet over politiek, dat bederft de atmosfeer van samenwerking maar, omdat jullie nog onmondig zijn en niet van maat weten daarin’, nú moeten de Indonesiërs juist officieel worden aangemoedigd: ‘Komaan mensen, nu gaan wij het samen doen, toont nu wat je kunt! Jullie krijgt nu politieke verantwoordelijkheid; er wordt dus verondersteld, dat jullie dat ook verdragen kunt!’ Nu moet datzelfde volk, dat steeds zoveel mogelijk afzijdig werd gehouden van regeringszaken, bewust daarin betrokken worden, dus politiek bewust worden gemaakt, zijn politieke belangstelling moet worden geprikkeld en gaande gehouden. En dit alles zal ook gebeuren. Het is alleen maar de vraag, of het van nú af aan planmatig en regelmatig zal gebeuren, of anders plotseling, als verrassing door de omstandigheden opgelegd wordt. |
|