| |
| |
| |
II. Intermezzo
30 Jan. 1935.
- Wij zijn nu drie dagen onderweg. Morgen komen wij in Makassar aan. Daar moeten wij overstappen en in Ambon nog eens. Ik ben geheel van streek, ik heb gedurende deze drie dagen hoogstens 12 uur in totaal geslapen. Ik zit hier in de salon van de tweede klasse; ze hebben Hafil en mij als ‘intellectuelen’ een tweede klasse-passage gegeven, terwijl de anderen als dekpassagiers moeten reizen. Dat betekent dus na een jaar harde planken weer een behoorlijke, zacht-verende couchette.
Geprofiteerd heb ik er niet van, evenmin als van het behoorlijke eten. Ik ben al deze gemakken zeker te veel ontwend. Ook voel ik mij onder dat verschil in behandeling niet op mijn gemak. Toen ik het hoorde, heb ik eerst spontaan geprotesteerd. ‘Als u liever op het dek wilt gaan liggen, voor mij geen bezwaar!’ was het spottend antwoord van den enigen Indonesiër onder de politiemannen, die ons aan boord brachten. Als ik dat doe, maak ik het moeilijk voor Hafil en een demonstratie wil ik natuurlijk niet. Ik heb er dus maar in berust.
Natuurlijk ben ik overdag bij de jongens op dek en misschien ga ik er nu 's nachts ook maar slapen. Wij zijn met ons achten; zeven jongens van de P.N.I. en een Chinese jongeman, die er van verdacht wordt voorman van een sectie van een anti-imperialistische liga te zijn. Tot nu toe zijn zij allen heel vrolijk en opgewekt, het lijkt soms zelfs wel op een plezierreisje. Nu is het ook een mooie tocht en ten slotte is zelfs het reizen als dekpassagier te verkiezen boven het gevangenisbestaan. Ik had mij dan ook voorgenomen zoveel mogelijk van de reis te genieten, maar ik geloof niet, dat ik het zal kunnen. Natuurlijk heb ik gelachen en meegedaan met de algemene opgewektheid, maar ik ben niet normaal. Twee van onze jongens gaan met hun jonge vrouwtjes; ik ben nu al bezorgd om ze. Er gaan tegenwoordig wel meer mensen met hun vrouw en kinderen en natuurlijk is het gehalte van de bannelingen op Digoel nu beter dan een jaar of zes, zeven geleden, maar toch is het nog een echte mannen-maatschappij. Onze jongens weten van niets en ik kan het niet over mijn hart verkrijgen hun nu al hun onbe- | |
| |
zorgdheid te ontnemen; misschien zal het heel lang duren, voordat ze weer zo opgewekt kunnen zijn.
| |
11 Febr. 1935.
- Drie dagen wachten wij nu al op Ambon en pas over vijf dagen kunnen wij onze reis voortzetten. Men heeft ons hier in een kamer in de kazerne van de veldpolitie gestopt, omdat de gevangenis vol is. Ook in Makassar hebben wij een paar dagen moeten wachten in de gevangenis.
Alle jongens slapen nu, naast elkaar op de planken, die men ons als slaapplaats gegeven heeft. De vrouwen moeten in de gang slapen, vlak voor onze deur, die op slot is. Zij worden niet opgesloten, krijgen veertig cent per dag etensgeld en mogen de stad in.
Ambon is eigenlijk geen stad, maar een groot dorp. Wij hebben er iets van gezien, toen wij van de haven naar de kazerne wandelden en de hele stad door moesten. Het gaat hier al heel wat gemoedelijker toe dan op Java en op Makassar. In Soerabaja mochten de mensen ons niet zien: er was extra-sterke politiebewaking en de hele kade was afgezet. Op Makassar werden wij met een motorboot door de politie afgehaald, zodat wij eerder en op een ander punt de wal bereikten dan de boot, waarop wij gereisd hadden.
Maar hier is het goed te merken, dat wij al in de oostelijke streken zijn en eigenlijk al vrijwel afgezonderd. Het blijkt uit het feit, dat schijnbaar niemand van onze komst afweet; niemand is er ook, die nieuwsgierigheid toont of blijk geeft van onze verbanningszaken te hebben gehoord. Zoals een van de politiemannen, die ons uit Makassar begeleiden moest, zei: ‘Alles wat ten Oosten van Makassar ligt is “doesoen dan hoetan”.’ (d.i. dorp en wildernis). Er gaat van hieruit maar twee maal in de maand een boot naar Makassar, hetgeen dus ook de enige verbinding met Java vormt; naar Digoel gaat er nog niet eens eenmaal in de maand een boot.
Wat is dit Oosten van ons land mooi. Wij hebben er op onze reis hierheen al heel wat van gezien. Langs de kust van Celebes een prachtig blauwe zee, soms licht en doorschijnend als paarlemoer, soms diep donkerblauw, altijd even zuiver mooi. De zee was aldoor kalm, dus wij konden genieten van de mooie vergezichten, van de kust en de bergen van Celebes, van de witte en groene eilandjes, die zo mooi vervat liggen in het blauwe
| |
| |
van de zee en zich baden in het goud-, soms zilverkleurig licht van de zon.
Voor een van die eilanden hebben wij voor anker gelegen: Boeroe. Het was er prachtig. Blauwe zee tot vlak bij de kust, witte rotsen, witte kust en op de achtergrond de bergen, blauwachtig groen. Het blauw overheerste zelfs, als de zon allerlei nuances van goud en zilvertinten op de blauwe zee en de groenig-blauwe bergen tekende onder de blauwe hemel. Het leek een sprookjeswereld.
Het is hier nu de warme tijd; overdag is het heel heet, maar 's nachts, vooral tegen de morgen kan het flink koud zijn en wij hebben dan ook een deken nodig.
| |
14 Febr. 1935.
- Ze zijn hier op Ambon minstens een twintigtal jaren ten achter bij Java of Sumatra en toch hebben zij hier overvloed van onderwijsinrichtingen, verhoudingsgewijs veel meer dan op Java. De zending is overal in deze z.g. ‘twaalfde provincie van Nederland’ vertegenwoordigd en op enkele plaatsen ook nog de katholieke missie. Zendelingen, militairen, bestuursambtenaren, de gewone voorposten van de ‘westerse beschaving’ zijn er hier genoeg, en dus ook zendings- en gouvernementsscholen. Ik ken dit deel van ons volk te weinig om er een oordeel over te kunnen uitspreken, maar wel heb ik opgemerkt, dat er maar heel sporadisch Ambonnezen in de nationalistische beweging worden aangetroffen, in tegenstelling tot de Menadonezen, die toch ook Christenen zijn.
Het volkstype is hier mooi, de mensen zien er veel krachtiger uit dan op Java of Sumatra. Het is het negertype in een betere editie: zij hebben de mooie lichaamsbouw en het kroeshaar (ook in het mooi), maar daarentegen niet de platte neuzen en dikke lippen; de neuzen zijn zelfs tamelijk hoog voor deze streken. Het hele gezicht heeft vaak meer van het Arische of Arabische type dan van het negertype of van het Maleis-Indonesische. Er zijn hier op Ambon toch ook Mohammedanen, die je aan de mutsen en aan de klederdracht der vrouwen kunt herkennen. Ik heb opgemerkt dat zij lichter van huidskleur zijn dan de overige bewoners en meer op de bevolking van Java of Sumatra lijken. Ik vraag mij af, of het misschien emigranten of afstammelingen van vroegere Maleise emigranten zijn; zij vormen hier voor zover ik het heb kunnen nagaan ook de handelsstand.
| |
| |
Dat de Islamieten de midden- en speciaal de handelsstand vormen is iets, dat ik ook al elders, bijvoorbeeld in India, heb opgemerkt; ik zou dit graag eens aan een nadere studie willen onderwerpen. Ik vraag mij af, of de Islam ten opzichte van het Hindoeïsme misschien dezelfde rol heeft gespeeld in de geschiedenis als het Protestantisme tegenover het Katholicisme in Europa, n.l. een burgerlijke levensopvatting tegenover de feodale. Voor zover ik weet, is er in deze richting nog nooit een onderzoek ingesteld en toch is het van belang. Voor een dergelijke studie zou men wellicht de gehele Aziatische maatschappij tot object kunnen nemen: een sociologie van de Islam en van het Hindoeïsme in Azië. Het zou bijzonder goed aansluiten op mijn vroegere studie over de Chinese maatschappij, maar jammer genoeg zal ik op Digoel niet over het nodige studiemateriaal voor zoiets kunnen beschikken.
| |
A/b S.S. ‘Albatros’, 21 Febr. 1935.
- Wij varen nu sinds gisteravond op de Digoelrivier.
De zestiende Februari vertrokken wij van Ambon per ‘Albatros’, een gouvernementsstomer van hoogstens 800 ton. De zeeën, die wij moesten doorvaren, zijn beroemd om hun schoonheid, maar ook berucht om de woeligheid en de stormen, die er kunnen heersen. Gelukkig hebben wij van dit laatste niets gemerkt, wij hebben aldoor prachtig weer gehad en genoten van dit mooie deel van Indonesia.
Bij zonsondergang verlieten wij de baai van Ambon. De zee en de lucht waren nog helderblauw. Achter ons lagen de blauwig-groene bergen. Het gouden licht van de zon, dat snel roder werd, deed de zee schitteren met duizenden lichtjes. Op die zee vol leven, kleur en glinstering de vele zeilbootjes, slank, snel, vol levenslust en net als de golfjes spelend, de dromende blauwe bergen als stille wachters op de achtergrond. Ik bleef op dek totdat al die millioenen lichtjes verdwenen waren en de bergen somber en treurig begonnen af te steken tegen het vervagende blauw van de hemel. Toen kwam de maan op. Die toverde het heelal om in een sprookjeswereld, zo zacht, zo rustig en dromerig stemmend. Opnieuw millioenen toverlichtjes op de zee. De bergen verloren hun somberheid, leken weer vriendelijk-dromend. Ik zat voor op de boeg van het schip, leunend tegen de vlaggestok; ik dacht niet, voelde zelfs niet,
| |
| |
vergat waar ik was, vergat mijzelf, verloor mij in dit schone heelal.
De volgende morgen Banda, ook al beroemd om zijn schoonheid. Ik voor mij vind de baai van Ambon toch nog mooier. Het gedeelte van de baai waar wij voor anker gingen was ongeveer 15 meter diep, maar het water was er zó helder, dat je elk voorwerp, dat op de bodem van de zee lag, duidelijk kon zien. De hele zeebodem was vol met kraaldieren. Het water in de baai, beschut door de Goenoeng Api, was spiegelglad. Banda zelf, d.w.z. de stad, leek mij verlaten. Vanaf het schip hadden wij het gezicht op een oud fort van de Oost-Indische Compagnie, dat op een heuvel is gebouwd en verder op grote woningen, maar mensen zag je haast niet.
In dit gedeelte van Indonesia is het de natuur, die alles overheerst. Het is alles één natuurpracht en de mens is hier meer een stuk van die natuur dan een product van de samenleving. Onwillekeurig bekijk je hem ook vanuit dat standpunt en beoordeel je hem naar zijn physiek, zijn raskenmerken, en in verband met het natuurschoon. Zijn achterlijkheid in beschaving hindert je niet, hij suggereert je geen sociale vraagstukken. Sociaal gezien heeft dit deel van Indonesia ook bijna geen betekenis. Al die sprookjeseilanden lijken alleen goed om ons land te sieren; voor de maatschappelijke productie is hun waarde zeer gering. In de tijd van de Oost-Indische Compagnie was dat wel anders. Toen waren de producten, die nu niet meer van zoveel belang zijn op de wereldmarkt als peper, muskaatnoten, kruidnagelen, de honing waarop de Westerlingen als bijen kwamen aangevlogen. En hier, juist op deze prachtige eilanden, is ook een van de zwartste bladzijden uit de geschiedenis van de Oost-Indische Compagnie geschreven, van beestachtigheid, hebzucht en onmenselijkheid, n.l. de hongitochten: de uitroeiing niet alleen van bloeiende tuinen, maar ook, door roof en moord, van vreedzame en nijvere mensen in groten getale. Dit alles is alweer geschiedenis; niets herinnert hier aan die bloedige tijden, zelfs het oude fort op de heuvel heeft niets bloedigs meer, ziet er vreedzaam uit en harmonieert met de omgeving.
De volgende dag deden wij Toeal aan. Hier schijnt wel wat economisch leven te zijn. Wij kregen Chinezen en Arabieren aan boord, die koopwaar aanboden. Ik heb er mijn laatste geld
| |
| |
besteed aan een tafeltje, vier klapstoelen en een dekstoel, alles gemaakt van ijzerhout. Bij elkaar kostte het mij twee-en-een halve gulden.
Wij bleven hier bijna de hele dag voor anker liggen en verlieten de baai weer bij zonsondergang. Dat was wel de mooiste zonsondergang, die wij op reis hebben gezien. De hemel was niet geheel onbewolkt en even voordat zij in het water zonk, verdween de zon achter een wolk. Toen ze weer te voorschijn kwam was ze gloeiend rood en het heelal werd in dat rode licht gebaad, millioenen en millioenen rode lichtjes schitterden op de zee. Vlak daarop kreeg de zee duizenderlei kleur van rood en paars tot allerlei schakeringen van groen en geel. Eén rode lichtbundel bleef overheersen, juist tussen twee groene eilandjes, die steeds donkerder werden naarmate het rode licht zwakker werd. Een bootje, door een enkelen roeier voortbewogen, naderde als een schaduw de rode lichtbundel en één ogenblik werd het fel verlicht en waren dat bootje, die roeier: het leven in die stille, grootse natuurpracht. Toen werd het weer schaduw. De kleuren wisselden steeds, maar werden zwakker: de wolken, die dat wonderspel van tinten veroorzaakten verloren ook hun rode kleur en werden weer wit of donker.
Toen ik mij omkeerde, zag ik dat de zon maar de helft van het heelal beheerste, want achter mij was het een heel andere wereld, de sprookjeswereld van de maan. Terwijl de ene helft van de wereld door zon en wolken was betoverd, had intussen de maan met haar koel licht de andere helft veroverd. Zij was opgekomen achter een berg, die nu weer gewoon donkerblauw leek en zij werd zienderogen zuiverder en helderder, dreef als het ware het kleurenspel van de zon voor zich uit, totdat ze ten slotte het gehele heelal in haar zacht, dromerig licht ondergedompeld had. Toen kwamen weer de millioenen zilverlichtjes op zee, de maan en duizenden sterren er boven, rust, harmonie, droom.
*
De volgende ochtend Dobo, bekend als centrum van de parelvisserij. Dat ook hier verkeer en economisch leven is, bewees al direct de ijzeren loods aan de steiger. Het eerst zag je twee hoge radiotorens. Wij kregen hier een paar Europeanen en een Japanner aan boord, naar hun uiterlijk te oordelen allen vertegenwoordigers of employe's van handelskantoren. Dobo
| |
| |
heeft een min of meer internationale bevolking en een vrij druk verkeer. Of het aan mijn stemming lag weet ik niet, maar het leek mij toe alsof hier weer in de eerste plaats de mens op de voorgrond trad en de natuur bijzaak was. Gedachten aan het economisch en strategisch belang van deze eilandjes kwamen bij mij op, gedachten aan Nieuw Guinea, aan Australië, aan de ontwikkelingsmogelijkheden van dit gedeelte van de wereld, zelfs aan de voor de deur staande, dringende Pacific-problemen.
Hier in Dobo eindigde ook ons sprookje: we kregen wind, golven en regen. Ons bootje begon lustig te schommelen. Twee van onze jongens, en het eerst natuurlijk de jonge vrouwtjes, kregen er last van. Het weer bleef zo, totdat wij de twintigste, 's avonds om tien uur, de kust van Nieuw Guinea bereikten. Na eerst verdwaald te zijn en ook nog even te zijn vastgelopen, stoomde de ‘Albatros’ nog 's nachts de Digoelrivier op, hoewel wij wisten, dat anders na zonsondergang nooit op die rivier gevaren wordt. De Digoelrivier is aan de benedenloop breed genoeg, 800-1000 M., maar ze is vol kronkelingen en er zijn nergens waarschuwingslichten. Dat het gevaar 's nachts niet denkbeeldig is, hebben wij trouwens gisteravond, de tweede nacht die wij ingingen op de rivier, ondervonden. Bijna letterlijk is de boot toen tegen een boom opgevaren; het heeft maar een haar gescheeld of er waren ernstige ongelukken gebeurd. Onze jongens zaten of lagen allen op het dek toen de botsing plaats had. Hafil ook. Ik was de enige, die er niet bij was, ik zat hier in de hut te schrijven. Plotseling hoorde ik gebonk en gerommel van zware voorwerpen en ik liep naar het dek om daar een ware ravage te aanschouwen. De helft van het dekbeschot, juist daar waar onze jongens zaten, was geheel weggerukt, op dek lagen zware balken en ander hout. Geschrokken waren zij allemaal. Hafil had zich maar net op het nippertje kunnen redden, toen hij de boom recht op zich af zag komen, door diep te bukken en hem over zich heen voorbij te laten gaan. Werkelijk een wonder, dat niemand getroffen is.
Deze rivierreis is overigens eentonig. Vuilgeel water en donkere, dichte plantengroei aan beide oevers. Geen leven, nergens zelfs een krokodil. De plantengroei verschilt hier eigenlijk niet veel van die in de oerwouden van Sumatra, dezelfde beklemmende dichtheid, dezelfde overvloed. Deze oerwouden doen je wel sterk de tegenstelling voelen tussen dit gedeelte van de wereld
| |
| |
en de andere, overgecultiveerde delen; alleen al de gedachte, dat de wereld overgecultiveerd en overbevolkt is, lijkt hier gewoon bespottelijk. Dit gehele continent is practisch onbewoond, en onvruchtbaar is het zeker ook niet, met zulk een plantengroei.
Dit suggereert veel over de toekomst van de mensheid. Het lijkt heel logisch, dat de geschiedenis van de mensheid haar zwaartepunt zal gaan verleggen naar het Oosten, naar de landen der kleurlingen, en dat de mensheid ook langzamerhand de hand zal gaan leggen op deze reserves. Een open vraag is het, of het kapitalisme in staat zal zijn dit werk te volbrengen. Tot dusver heeft het zich immers bij voorkeur genesteld in volkrijke streken en heeft het eeuwenlang deze wildernis links laten liggen ondanks de wetenschap, dat er grote natuurrijkdommen: ertsen, olie, goud, etc. moeten zijn. Alleen omdat al die rijkdommen pas waarde krijgen in verbinding met arbeid, met mensenkracht?
|
|