Davids Psalmen(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De twaalf leeden des geloofs. 'k Geloof in God, den vaader vol van magt, Die heemel, zee, en aard in weesen bragt, En in syn soon, dien ik, als onsen heer, En eenigen gesalfden heiland eer, Die van Gods Geest ontfangen, en verciert, Rein uit de maagd Mary gebooren wierdt, Die, naa veel leeds, ten onrecht, door Pilaat, Aan 't kruishout, stierf, en, naa seer grooten smaad, [pagina 384] [p. 384] Aldus gedoodt, in 't helsche dal gegaan, Den derden dag van 't graf weer opgestaan, Ten heemel voer, en daar, in 't heerlik leeven, Ter rechterhand syns vaaders sit verheeven. Van waar hy weer zal koomen op een wolk, Ten oordeel van al 't dood, en leevend volk. Ook blyft myn hart standvastig daarenbooven In God, den Geest, die heilig heet, gelooven. 'k Geloove mee, dat die na Kristus haaken Een heilge kerk, die algemein is, maaken, Dat eilig volk met hem gemeinschap heeft, Dat God, uit gunst, myn sonden my vergeeft, Dat ook myn vleesch, na 't stierf, weer zal verrysen, [pagina 385] [p. 385] En mynen God, in 't eeuwig leeven, prysen. Vorige Volgende