| |
De twaalf leeden des geloofs, op een andere wyse.
Veel volks leeft in een quaad geloof zo heen,
Maar ik geloof in God, den vaader,
Die, door syn kracht, en magt, alleen
Den heemel, zee, en aard te gaader,
Met alles warter leefde, leeft,
En leeven zal, geschaapen heeft,
En in syn soon, alom beroemt,
Die Jesus Kristus is genoemt,
Dien ik, als die ook alle magt besit,
Voor onsen Heer, en God, aanbid.
| |
| |
| |
2.
Die, in Mary, een maagd, met deugd verciert,
Van God, den heilgen Geest, ontfangen,
Uit heuren schoot gebooren wierdt,
Van onbesmetlik vleesch behangen.
Die, sonder schuld, en valsch beticht,
Ten onrecht, van Pilaat gericht,
Na seer veel leeds, door 't boos gespuis
Gestorven is, en, van het kruis,
In 't graf gelegt, ter helle neergedaalt,
Voor onse sonden heeft betaalt.
| |
3.
Die, naa de dood te niete was gedaan,
Als temmer van de helsche schaaren,
Den derden dag, weer opgestaan,
Ten heemel seegeryk gevaaren,
Aan syne Vaaders rechterhand,
Syn seetel heerlik houdt geplant.
Van waar hy, met basuingeschal,
Op wolken weederkoomen zal,
Op dat hy van het doode volk zo wel,
Als van wat leeft, het oordeel vel.
| |
4.
'k Geloof in God, den heilgen Geest, met een.
'k Geloof ook datter, van voor deesen,
Een Kristen kerk, die algemeen,
En heilig is, steeds blyft in weesen,
Dat ieder mensch, die heilig leeft,
Met heiligen gemeenschap heeft,
Dat voor sulk volk vergiffenis
Van alle hunne sonden is,
Dat ook myn vleesch van 't graf eens op zal staan,
En in het eeuwig leeven gaan.
|
|