Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij2.Men reije, dansse lustig saame,
En loof, met sangen, synen naame.
Men speel, en psalmsing hem, op fluiten,
Met trommel, harp, en luiten.
| |
[pagina 373]
| |
Want al syn volk van Israël
Behaagt den Heer, uit gunst, nu wel,
Hy ciert nu ieder sacht gemoed,
Met heil, en heerlik goed.
| |
3.Dat alle syne gunstelingen,
Om zulk een eer, van vreugd opspringen,
Ja datse van zo groote dingen,
's Nachts op hun leegers, singen.
De lofsang, die Gods eer betreft,
Is in hun keel, die hem verheft,
Ook voert hun hand een ongeschaardt,
En scherp tweesnydend swaard.
| |
4.Om aan de heidens sich te wreeken,
Den volken straf te weederspreeken,
Hun kooningen, en hofgesinden,
Aan keetens vast te binden,
En om hun achtbaarst volk voortaan
Met ysre boeijens te beslaan,
Om oover hen 't beschreeven recht
Te doen, als is voorsegt.
| |
5.Dit zal die volken ooverkoomen,
Tot heerlikheit van alle vroomen,
En gunstgenooten, die hem vreesen,
Dies zy de Heer gepreesen.
|
|