Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij
[pagina 371]
| |
Looft hem, gy son, en maangesigt.
Gy starren, looft hem met uw licht.
| |
2.Gy aller heemlen heemelsch perk,
Gy waateren, die, in het swerk,
Op heemels omdryft, looft hem saam,
Al 't hooge loof des Heeren naam.
Want op 't bevel van hem gegeeven
Ontfing 't syn schepping, aart, en leeven.
Hy maakte dat het niet vergaat,
Maar eeuwig, en altoos bestaat.
| |
3.Hy gaf een orden aan dat werk,
En niets en oovertreedt syn perk.
Gy van der aard, looft ook den Heer.
Gy draak, en afgrond, geeft hem eer.
Gy vier, en haagel, wilt hem prysen.
Gy sneeuw, en dampen, volgt die wysen.
Gy stormwind, die syn woord vlugs doet,
Verbrei syn lof, wanneerge woed.
| |
4.Gy bergen, en gy heuvlig land,
Gy vruchtboom, en gy ceederplant,
Gy wild, en vee, en kruipend saad,
Gy voogels met gevlerkt gewaad,
Gy kooningen van aardsche ryken,
Gy volkeren van alle wyken,
Gy vorsten, en die d'aarde richt,
Elk loof hem, als aan hem verplicht.
| |
5.Gy jongmans, en gy maagden saam,
Gy oud, en jong, looft 's Heeren naam.
Syn naam strekt hoog, want hy alleen
Heerscht oover heemel, aard, en zeen.
| |
[pagina 372]
| |
Hy heeft den hoorn syns volks verheeven,
Syn gunstgenooten roem gegeeven,
Als kinderen van Israël,
Syn naaste volk, zo looft hem wel.
|
|