Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij
[pagina 368]
| |
Doet Israëls verdreeve schaaren,
Uit haare ballingschap vergaaren.
| |
2.Hy heelt de kleingebrooke harten,
Verbindt de wond, en stilt hun smarten,
Door middelen, die 't quaad geneesen,
En lyf, en ziel gesond doen weesen.
Hy telt het groot getal der sterren,
Haar veelheit kan hem niet verwerren,
Hy onderscheidt die al te saamen,
En noemtse by haar eige naamen.
| |
3.Want onse Heer is groot, en krachtig,
Heeft seer veel magts, ja is almagtig,
Syn wys verstand schikt zoo veel saaken,
Dat niemand haar getal kan maaken.
De Heere houdt, al komt hy slaande,
't Sachtmoedig hart noch selve staande,
Maar hy verneert de goddeloosheit,
Ter aarde toe, om haare boosheit.
| |
4.Zo antwoord, singt, en dankt den Heere,
Uw harp speel onsen God ter eere.
Hy is 't, die 's heemels licht kan dekken,
En dicht met wolk, aan wolk, betrekken.
Die 't aardryk, is 't om nat verleegen,
Haar dat bereidt, en schenkt door reegen.
Die dichte bergen weet t'ontsluiten,
En 't voedsaam gras daar uit doet spruiten,
| |
Pause.
| |
[pagina 369]
| |
Geeft ook het vee haar brood, en voeder,
Hy aast, met syne milde gaaven,
Het roepend nest der jonge raaven.
Hy heeft geen lust aan sterke paarden
Van die, dies stout, een stryd aanvaarden.
Wie kloek ter been sich dies derft waagen,
Die krygsman kan hem niet behaagen.
| |
6.Hy toont een welgevallig weesen,
Aan die den Heer, uit liefde, vreesen,
Alleen op syn genaade hoopen,
En niet tot andre steunsels loopen.
Jerusalem, gy stad des Heeren,
Doe synen roem, door roem, vermeeren,
En gy, o Zion, wil hem prysen,
Loof uwen God, op duisend wysen.
|
|