Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij2.Uw oog omringt my in myn gaan,
En blyft myn liggen gaade slaan,
Gy zyt myn ganschen weg gewent,
Sie, alles is u klaar bekent,
Als noch myn tong geen woord verleende,
Zo wist gy al hoe ik het meende.
| |
3.Gy, Heer, beset my, op myn spoor,
Zo wel van achter, als van voor,
En houd uw hand op my geset.
| |
[pagina 351]
| |
Uw kennis, wonderbaarlik net,
Is my te hoog in alle saaken,
Ik kan op ver na haar niet raaken.
| |
4.Waar zou ik uwen geest ontgaan?
Waar werd ik, vliedend hier van daan,
Uw aansigts byzyn niet gewaar?
Vaar ik ten heemel, gy zyt daar,
Stel ik myn rustbed in een helle,
Sie, gy zyt daar, waar ik het stelle.
| |
5.Ja neem ik, van den daageraad,
Syn snelle vleugels my te baat,
Bewoon ik 't uiterst van de zeen,
Uw hand geleidde my daar heen,
Uw rechterhand, steeds meedegaande,
Heeft my geyat, en houdtme staande.
| |
6.Seg ik, de duisternis zal my
Wis dekken, dan is 't nachtgety
Een licht rondom my, voor u is
De duisternis geen duisternis,
De nacht licht, als des middags luister,
't Is u aleens, 't zy licht, of duister.
| |
7.Want gy besit myn nieren self.
Gy hebt my in het diep gewelf
Van mynes moeders buik bedekt.
Ik, tot uw lof dies opgewekt,
Bely dat ik myn maaksel waarlik
Heel vreeslik kreeg, en wonderbaarlik.
| |
Pause.
| |
[pagina 352]
| |
Doe ik verhoolen, tot een iet
Gemaakt, als stikselwerk van waarde,
Volwrocht wierd in het laagst der aarde.
| |
9.Uw ooge sag, my toegedaan,
Myn ongedaanen klomp al aan.
Dit alles, en een ieder dag,
Van dat ik in de vorme lag,
Stondt in uw schryfboek klaar te leesen,
Doe niets daar van noch was in weesen.
| |
10.Wat is, o God, my dies het blyk
Van uw gedachten kostelyk!
Hoe magtig is 't getal daar van!
Wie isser, diese tellen kan?
Zou ik dat doen? haar hoofdgetaalen
Zyn meer dan die van 't sand der daalen,
| |
11.Ontwaak ik uit myn droom van u,
Noch is myn geest by u, als nu.
Och wierdt het goddeloos geslacht,
Van u, o God, eens omgebragt!
Wykt voorts van my, gy wreede mannen,
Die bloedsiek saam zyt ingespannen.
| |
12.Sy spreeken loos quantsuis uw eer,
En heffen vast, ten onrecht, Heer,
Uw vyanden al op tot staat.
Zou ik niet haaten die u haat?
En vol verdriets myn ziel niet quellen,
Om datse teegen u sich stellen?
| |
13.Ik haat dat valsch, en heilloos saad,
Met een volkoomen bittren haat,
Sy zyn myn vyand, en party
O God, doorgrond myn binnenst vry,
En ken myn hart of deese reeden
Niet naa de waarheit zy beleeden.
| |
[pagina 353]
| |
14.Beproef my aan het geen ik peins,
Ken myn gedachten, of ik veins,
Sie of ik ooit een weg van wee,
En smartlik naaberouw betree,
Hou op des leevens weg myn treeden,
En leime, tot in eeuwigheeden.
|
|