Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij
[pagina 348]
| |
[pagina 349]
| |
2.Want booven al uw naam, en eer,
Vergrootge seer
Uw woord, door werken.
Gy hoorde, riep ik, myne klagt,
En deed uw kracht
Myn ziel versterken.
De kooningen belyden u,
Op aarden nu,
Aan aller oorden,
Om datse 't seggen van uw mond
Oprecht, en rond
Geboodschapt, hoorden.
| |
3.Sy singen op des Heeren weg,
Met goed beleg,
En doen elk weeten
Dat 's Heeren roem, en heerlikheit,
Vol majesteit,
Recht groot mag heeten.
De Heer is hoog, doch siet gewis
Wat needrig is,
Met goed behaagen,
Hy kent het hooge hart van veer,
Veracht het seer,
En geeft het slaagen.
| |
4.Ga ik benaauwt, in 't middelst veld
Des doods beknelt,
Gy doetme leeven.
Gy maakt myn vyands toorn te schand,
Uw rechterhand
Weet heil te geeven.
De Heer blyft heelendal voor my,
Dies ben ik bly,
Hy zal 't volmaaken.
| |
[pagina 350]
| |
Uw gunst is eeuwig, wil, o Heer,
Dan nimmermeer
Uw handwerk staaken.
|
|