Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij2.Hun hart bedenkt, ten val der vroomen,
Niet dan een reeks van alle quaad,
En datse daaglix saamen koomen,
Is slechs om oorlog, en verraad.
| |
3.Sy scherpen hunne tong, als slangen,
Hun lip bergt addrig heet fenyn.
O Heer, bewaar gy myne gangen,
Uit handen die zo godloos zyn.
| |
4.Schik dat die man my niet kan krenken,
Behoeme voor syn snood geweld,
En alle, die myn voeten denken
Te stooten, tot ik leg gevelt.
| |
[pagina 354]
| |
5.'t Hoovaardig rot verbergde koorden,
En spande my een strik, en net,
Het heeft, om my daar in te moorden,
Een valstrik, neffens 't spoor, geset.
| |
6.Dies sei ik tot den Heer, verleegen,
Gy zyt myn God, zo geef gehoor,
Laat myn gesmeek uw hart beweegen,
En neem, o Heer, myn stem ter oor.
| |
Pause.
| |
8.Geef aan die goddeloose menschen
Hun voorneem, noch begeerte, Heer,
Het gaa hun niet, gelykse wenschen,
Dat schuim verheft sich reeds te seer.
| |
9.Den ooverlast, die sy begingen,
My, door hun lippen, aangedaan,
Bedekke hen, die my omringen,
En doe hun hoofd ook ondergaan.
| |
10.Schud oover hen een vier van koolen,
En doese vallen, en vergaan,
In kuilen viers, in duistre hoolen,
Om nimmer weeder op te staan.
| |
11.Een man, wiens tonge quaad durft pleegen,
Zal nooit op aarde vast bestaan,
Een man tot boos geweld geneegen,
Dien jaagt, en dryftmen hier van daan.
| |
[pagina 355]
| |
12.Ik weet dat God d'ellendelingen,
In hunne rechtssaak, niet verlaat,
En die van nooddruft schier vergingen
Eens recht doet, redt, en gaade slaat.
| |
13.'t Is seeker, dat die recht blyft leeven
Uw naam belyden zal, verplicht,
Gy zult d'oprechten niet begeeven,
Sy blyven voor uw aangesigt.
|
|