Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij2.Haar huis, en haaf, en rykdom groeijen,
Ook zal haar rechtdoen eeuwig bloeijen.
Daar gaat uit God, voor rechtgesinden,
Een licht op, in hun duistre daagen,
Hy doet sich gunstig, alsse klaagen,
Barmhartig, en rechtvaardig vinden.
| |
[pagina 290]
| |
3.Wel dien, die ryk, en mild met eenen,
Meelydig geeft, en gaarn wil leenen,
Hy houdt voor 't recht syn woorden staande,
En wankelt niet in eeuwigheeden.
Men denkt aan hem een eeuw geleeden,
's Oprechtens naam is nooit vergaande.
| |
4.Geen quaad geruchte doet hem vreesen,
Want hy, seer vast van hart, en weesen,
Betrouwt sich op den Heer, in 't lyen.
Syn harte steunt op zulke schraagen,
Dies vreest het voor geweld, noch laagen,
Tot dat hy sie op syn partyen.
| |
5.Hy strooit geduurig met ontfarmen,
En geeft zo van syn goed den armen.
De vrucht van syn gerechtig leeven
Bestaat, en blykt in eeuwigheeden.
Al scheen syn hoorn, een wyl vertreeden,
Sy werdt, om hoog, in eer verheeven.
| |
6.Het godloos volk, dat dit moet hooren,
En selve sien, ontgloeit van tooren,
En knarsseltandt, en smelt daar heenen.
Al wat de goddeloose menschen,
Ten ondergang der vroomen, wenschen,
Vergaat tot niet, ook eer sy meenen.
|
|