Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij
[pagina 291]
| |
Elk loof den grooten naam des Heeren.
Des Heeren naam zy lof geseit,
Van nu, tot in der eeuwigheit,
Moet aller seegening hem eeren.
| |
2.Van daar het sonlicht op gaat staan,
Tot daar het weer moet ondergaan,
Hoor elk den naam des Heeren looven.
De Heere heerscht om hoog alom,
Syn eer strekt booven 't heidendom,
En gaat den heemel ver te booven.
| |
3.Wie is zo groot, in magt, en eer,
Als onse waare God, de Heer,
Die op het hoogste fit verheeven,
En, needrig doch, seer laag doorsiet
Wat in de heemelen geschiedt,
En hoe op aard syn schepsels leeven.
| |
4.Hy richt geringen op uit stof,
En heft nooddruftig volk, met lof,
Uit mest, en drek, om hoog, tot eeren.
Hy doetse sitten in den raad,
By prinssen van geen kleinen staat,
By prinssen, die syn volk regeeren.
| |
5.Hy is het, die, door vruchtgewin,
D'onvruchtbre, met een huisgesin,
Verblydt doet woonen, naa veel smarten,
| |
[pagina 292]
| |
Dewylse sich geseegent vindt,
En moeder wierdt van meenig kind.
Zo looft den Heer van ganscher harten.
|
|