Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij2.Ik siese my, uit nyd, omringen,
Met woorden, vol van haat, verdringen,
| |
[pagina 283]
| |
En, sonder oorsaak, fel bestryden.
Voor myne liefde moet ik lyden.
Steeds staanse teegen my geset,
Maar ik! ik hou my in 't gebed.
| |
3.Men lag op my het quaad voor 't goede,
Myn liefde kreeg den haat ten roede.
Beloon den boosten van die boosen,
Stel oover hem een goddeloosen,
De Satan, uit op weederstand,
Sta klagtig aan syn rechterhand.
| |
4.Als hem de richters ooren leenen,
Ga hy gedoemt voor godloos heenen,
Syn bidden strekke hem tot sonde.
Hy sink, in weinig tyds, te gronde.
Verkort syn daagen door de straf,
Een ander neem syn ampt hem af.
| |
5.Wil syne kinders weesen maaken,
En doe syn wyf het weeuwschap smaaken.
Ja dat elk kind behoeftig swerve,
Uit hun verwoeste plaats, en erve,
Al beedelende, hier, en daar,
Den nooddruft soek, en schaars vergaar.
| |
6.Al wat hy heeft zy aangeslaagen,
En van syn schuldheer weggedraagen.
De vreemde roof syn arbeids vruchten,
Dat niemand, als hy arm zal suchten,
Hem weldoe, noch iet noodigs geef,
Noch met syn wees genaadig leef.
| |
[pagina 284]
| |
1 pause.
| |
8.Wisch nimmer ook syn moeders sonden,
Uw schuldboek hou die ongeschonden,
Op datse voor des Heeren oogen,
Geduurig syne schuld verhoogen,
En hy hen uitroei van der aard,
Als geen gedachtenisse waard.
| |
9.Om dat hy, tot geen deugd geneegên,
Nooit dacht weldaadigheit te pleegen,
Maar eer een man, die heel ellendig,
Nooddruftig, troostloos, en inwendig
Bedrukt van harten was, verdrong,
En, om syn dood, vervolgen gong.
| |
10.Hy droeg veel liefdes tot het vloeken,
Nu koom de vloek hem self besoeken.
Hy had geen lust tot goeden seegen,
Nu wyk die verre van syn weegen.
Hy dee den vloek aan, als syn rok,
Nu zyse hem een lastig jok.
| |
11.Sy gaa, als waater, in hem daalen,
En dring in syn gebeent, met quaalen,
Zo diep, als oli naa het smeeren.
Sy dekke hem, gelyk syn kleeren,
En blyve steeds om hem geschort,
Zo als syn gordel hem omgordt.
| |
[pagina 285]
| |
12.Dit werkloon wil de Heere geeven,
Aan allen, die my weederstreeven,
En, teegen myne ziel ontsteeken,
Van my, uit haat, slechs quaalik spreeken.
Maar maak gy, Heer, het wel met my,
Op dat uw naam gepreesen zy.
| |
2 pause.
| |
14.Ik, sonder stee om vry te leeven,
Werd, als een sprinkhaan, omgedreeven,
Myn kniejen struikelen van vasten.
Ik vind, door zoo veel ooverlasten,
Myn vleesch van maagerheit ontdaan,
Myn vet is weg, en al vergaan.
| |
15.Noch smaaden my hun snoode monden,
Sy sien met vreugd my dus geschonden,
En schudden 't hoofd, al veel te smaadig.
O Heer, myn God, zy my genaadig,
Kom, help, en red my uit myn nood,
Na uw genaa, want die is groot.
| |
16.Elk weete dat ik, zoo geslaagen,
Sulx van uw handen heb gedraagen,
En, Heere, dat uw magt het deede
Dat ik verlost myn weg betreede.
Sy vloeken noch, vol raaserny,
Maar uwe goedheit seegent my.
| |
[pagina 286]
| |
17.Sy stonden op om my te deeren,
Doch moesten, rood van schaamte, keeren,
Maar uwe knecht mag sich verblyen.
De schande kleedt myn weerpartyen,
Hun schaamte dekt, om hun bedryf,
Als met een mantel, al hun lyf.
| |
18.Myn mond belydt dies voor den Heere,
In 't midden van veel volks, syn eere,
Ik prys hem seer, want syn ontfarmen
Staat aan de rechterhand des armen,
En redt hem uit syn nood, en vrees,
Van dien, die syne ziel verwees.
|
|