Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij2.Dat hy, uit verre landen,
Van oost, van west, en noord,
Van alle zeen, en stranden,
Te saam bragt in hun oord.
| |
[pagina 275]
| |
Dat, sonder eenig pad,
In woeste wilde weegen,
Ging dwaalen, en geen stad
Ter wooning vondt geleegen.
| |
3.Dat hongerig, en dorstig,
Inwendig in hun ziel
Verflaauwt was, en aamborstig,
Van nood bestulpt verviel,
Doch roepende bedrukt
Tot God, den Heer, van harten,
Uit angst sich sag gerukt,
En uit benaauwde smarten.
| |
4.Hy leidde hunne treeden,
Op eene rechte baan,
Om, naa bewoonde steeden,
Den naasten weg te gaan.
Waarom 't, tot dank gesint,
Den Heer syn goedigheeden,
En voor des menschen kind
Syn wondren heeft beleeden.
| |
5.Hy had die dorstig vielen
Hun graage ziel versaadt,
Quam hongerige zielen,
Met goed, vol op te baat.
Die duister, van de dood,
Omschaaduwt, diep in gaaten
Gebonden, vol van nood,
Verdrukt in ysers saaten;
| |
1 pause.
| |
[pagina 276]
| |
Waarom hy dan hun hart,
Door swaarigheit, verneerde,
Tot struiklende van smart
Hun niemand hulp vereerde;
| |
7.Doch tot den Heer, met beeden,
Dan riepen, vol van stryd,
Zyn uit hun bangigheeden,
En angst door hem gevrydt.
Hy hielpse, naa hun nood,
Hy bragt hen uit het duister
Des schaaduws van de dood,
En brak hun band, en kluister.
| |
8.Dies elk de gunst des Heeren
Voor hem, met dank, belee,
En 's menschen kind ging leeren
Wat wonderen hy dee.
Hy brak de koopre deur,
Met eens daar aan te rukken,
Den ysren boom, daar veur,
Dien hieuw hy los aan stukken.
| |
9.Sot volk, dat afgeweeken
Den rechten weg niet gong,
En, om hun quaade streeken,
Veel plaagen steeds ontfong,
Welks ziel van alle kost
Een grouwel had genoomen,
En aan de poort, en post
Des doods al was gekoomen,
| |
10.Tot God, den Heer, met beeden,
Dan roepende, vol stryd,
Wierdt uit hun bangigheeden.
En angst door hem gevrydt.
Hy sondt syn woord vol kracht,
Genas 't in hun vervuilen,
| |
[pagina 277]
| |
En rukte 't, door syn magt,
Uit hunne rotte kuilen.
| |
11.Dies 't ook de gunst des Heeren,
Voor hem, met dank, belee,
Des menschen kind ging leeren
Wat wonderen hy dee,
Hem offering van lof,
Door offeren, bestelde,
En, met gejuich, niet slof,
Syn heerlik werk vertelde.
| |
2 pause.
| |
13.Hy sprak, en dee zo eeven
Een wind, en storm ontstaan,
Waar door haar stroom verheeven
Het schip begon te slaan,
Het rees ten heemel heen,
Het ging ten afgrond needer,
Haar ziel, die moedig scheen,
Versmolt van 't quaade weeder.
| |
14.Al 't scheepsvolk slong, en draaide,
Gelyk een dronken beeft,
Hun wys verstand verwaaide,
Verslonden van 't tempeest.
Doch roepende, dus bang,
| |
[pagina 278]
| |
Tot God, den Heer, van harten,
Zo voerde hy 't eerlang
Uit hun benaauwde smarten.
| |
15.Hy dee den storm der winden,
Voor sachter, stille staan,
Doe liet de golf sich binden,
En sweeg al strax daar aan.
Dus wierdt het volk verblydt,
Om 't swygen van de baaren,
Voorts leidde hy 't bevrydt,
Ter haaven daar 't wou vaaren.
| |
16.Dies 't ook de gunst des Heeren,
Voor hem, met dank, belee,
En 's menschen kind ging leeren
Wat wonderen hy dee.
't Ging hem, uit zulk gewoel,
By schaaren volks, verhoogen,
En, in der oudsten stoel,
Syn roem, met vreugd, vertoogen.
| |
3 pause.
| |
18.Hy maakte woeste sanden
Een waaterpoel gelyk,
En drooge dorre landen
Van waatertogten ryk.
| |
[pagina 279]
| |
Het volk, dat hongrig sat,
Dee hy daar woonplaats soeken,
En 't stichtte daar een stad,
Vol wooningryke hoeken.
| |
19.'t Besaaide land, en akker,
Het plantte wyngaards aan,
En liet hun handen wakker,
Om yrucht, en inkomst gaan.
Syn seegen dee het goed,
't Wies seer, en onverhindert,
Hun vee, door hem behoedt,
Vermeerde, nooit vermindert.
| |
20.Doe weeldrig wierdt het minder,
Door ooverlast verneert,
't Verviel door quaad, en hinder,
Van droefheit ook verteert.
Hy goot verachting uit,
Hun prinssen doende dwaalen,
Langs woest, en ydel kruid,
In weegeloose paalen.
| |
21.Maar hy verhief beminden
Uit nooddruft, druk, en pyn,
En dee hun huisgesinden
Als kudden schaapen zyn.
D'oprechten sien 't zo gaan,
En werden bly bevonden,
Maar die op onrecht staan
Verstoppen hunne monden.
| |
22.Wie slaat dit wyslik gaade?
Die lette, met verstand,
Dan wel op Gods genaade,
En 's Heeren sterke hand.
|
|