Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij
[pagina 269]
| |
2.Wel dien, die 't recht wel onderhoudt,
In altyd recht te doen veroudt.
Gedenk my, Heer, met welbehaagen,
Door welkers gunst uw volk bestaat,
Besoekme niet met langer plaagen,
Maar met uw heil, en goeden raad.
| |
3.Op dat ik 't goede van uw trouw,
Met uw verkooren hoop, aanschouw,
My welgeseegent kan verblyden,
Met blyschap, die uw volk verblydt,
En, met uw erfdeel, buiten lyden,
In u mag roemen, vry van stryd.
| |
1 pause.
| |
5.Sy dachten niet aan 't groote goed,
Uit uw genaade, hun ontmoet.
Aan zee, de biesenzee, daar spraaken
Sy stout, en weederspannig saam,
Doch om syn magt bekent te maaken,
Behiel hy hen, ook om syn naam.
| |
6.Hy scholdt de schelfzee met een woord,
En zy gedeilt verdroogde voort,
Hy bragtse langs des afgronds sanden,
Als langs een vlak woestynig land,
En zoo, bevrydt voor 's haaters handen,
Verloste hys' uit 's vyands hand.
| |
[pagina 270]
| |
7.Want, siet, het waater van het meir
Bedekte schielik 't godloos heir,
Zo dat hun weerpartyders smoorden,
Niet een bleef oovrig van dat stof,
Alsdoe geloofden sy syn woorden,
En songen dankbaar synen lof.
| |
2 pause.
| |
9.Hy gafse hun, tot gram bescheid,
En sondt hun ziel een maagerheit.
Daar naa ging Moses naauwliks veilig
In 't ieeger om, want om syn staat
Wierdt hy, en Aaron 's Heeren heilig,
Van hun benydt, en seer gehaat.
| |
10.Doe dee des aardryks grond sich op,
Swolg Dathan in haar helschen krop,
En dekte zoo Abirams schaaren.
Ook viel een vier van hooger hand,
En brandde die oproerig waaren,
Een vlam stak 't godloos rot aan brand.
| |
11.Men goot een kalf, in Horebs perk,
En boog sich voor 't gemaakte werk,
En sy veranderden hun eere
In een gedaante van een os,
Die hooigras eet, en door die leere
Vergatmen God, syn heiland, los.
| |
[pagina 271]
| |
3 pause.
| |
13.Dies seide hy, dat hy hun stam
Verdelgen zou, maar Moses quam,
Als een verkooren held des Heeren,
Trouw in de scheure voor hem staan,
Om syne gramschap af te keeren,
Dat hy 't verderf hen niet liet slaan.
| |
14.Sy, vol wantrouwig onverstand,
Versmaadden ook 't gewenschte land,
Men wou syn woorden niet gelooven,
Hun tenten morden teegen hem,
Sy wenschten liever weer te slooven,
En hoorden niet na 's Heeren stem.
| |
15.Dies hief hy teegen hen syn hand,
En swoer dat hy, in 't woeste sand,
Hen zou doen vallen, door syn handen,
En maaken dat hun saad voortaan,
In 't heidendom, en vreemde landen,
Verwurpen, heel verstrooit zou gaan.
| |
4 pause.
| |
[pagina 272]
| |
Dies God, van hun aldus misdaan,
Tot toom verwekt, door syne plaagen,
Een inbreuk onder hen dee slaan.
| |
17.Maar Pinehas, doe opgestaan,
Weerhiel de plaag van voort te gaan,
Door rechtdoen, 't welk hy streng betrachtte;
Dat, als een rechte goede daad,
Hem, van geslachte, tot geslachte,
Voor eeuwig aangereekent staat.
| |
18.Sy maakten hem ook heet, en gram,
Door twist om waater, eer het quam,
Om hen moest Moses quaalik vaaren.
Want sy verbitterden syn geest,
Zo dat syn lippen, voor 't bedaaren,
Te los in 't spreeken zyn geweest.
| |
5 pause.
| |
20.Sy offerden den duivlen ook
Hun soons, en dochters op in rook,
't Onschuldig bloed, door hen vergooten,
't Bloed van hun dochters, en hun soons,
Sag Kanans afgod voor hem vlooten,
En zulk een offer scheen wat schoons.
| |
21.Zo kreet het land, door deese schuld
Ontheiligt, als van bloed besmult.
Zo wierdt dat volk, het volk des Heeren,
| |
[pagina 273]
| |
Ontreinigt door dat grouwlik werk.
Zo bleef't, in al syn doen, hoereeren,
Zo oovertradt het steeds syn perk.
| |
22.Dies raakte syne toorn in vlam,
Want hy ontstak, op hen heel gram,
En kreeg een grouwel van syn erffuis,
Hy gaf hen in des heidens hand,
Hun haaters, uit op hun bederffnis,
Beheerschten hun, en al hun land.
| |
6 pause.
| |
24.Noch sag hy hun benaauwtheit aan,
Als hyse hoorde schreijen gaan,
En dies gedachtig, tot hun voordeel,
Aan syn verbond, in hunnen nood,
Berouwde hem syn straf, en oordeel,
Want syn genaa is wonder groot.
| |
25.Hy gaf ontfarming, voor hun ziel,
By elk, die hen gevangen hiel.
Heer, onse God, wil ons bevryden,
Versaam ons uit des heidens stof,
Op dat wy uwen naam belyden,
En ons beroemen in uw lof.
| |
26.De Heer, de God van Israël,
Zy hoog gelooft, met sang, en spel,
Van eeuw, tot eeuw, in eeuwigheeden.
| |
[pagina 274]
| |
En al het volk seg, hem ter eer,
Tot een besluitsel op die reeden,
Het zy alsoo, men loof den Heer.
|
|