Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij
[pagina 251]
| |
2.Want myn daagen gingen heenen,
Als onnutten rook verdweenen.
Myn gebeent is uitgebrandt,
Als een haard, van langer hand.
't Harte leit my neergeslaagen,
En, als gras, verdort van plaagen,
Zoo dat ik het daagliks eeten
Van myn brood al heb vergeeten.
| |
[pagina 252]
| |
3.Van de stemme myner klagte,
En myn suchten, ook by nachte,
Kleeft myn vleesch, en been aan een,
En ik schyn maar vel, en been.
Ik ben, om myn eenig quynen,
Als een roerdomp der woestynen,
Als een steenuil, die met huilen,
In een wildernis, blyft schuilen.
| |
4.Ik vergaa van troostloos waaken,
Als een mussche, die op daaken,
Van syn weerga afgescheurt,
Eensaam sit, en sich vertreurt.
Immers moet ik, alle daagen,
Mynes vyands smaad verdraagen,
Ieder raaskop is my teegen,
Sweert hy ooit, ik ben de seegen.
| |
1 pause.
| |
6.Myne daagen gaan beswyken,
Als een schaduw in haar wyken.
Ik verdor, als hooigewas
Van gesneeden soomergras.
Maar gy zult, in eeuwigheeden,
Uwen seetel, Heer, bekleeden,
| |
[pagina 253]
| |
Uwen naam blyft in gedachten,
Van geslachten, tot geslachten.
| |
7.Staa doch op, om u t'ontfermen,
Neem weer Zion in uw ermen,
Want 't is tyd, om nu voortaan
Haar genaadig by te staan,
Naa zo veelerhande quelling,
Want de tyd, tot haar herstelling,
Eer bestemt, en voorgenoomen,
Is ten laatsten eens gekoomen.
| |
8.Want de steenhoop van haar wallen
Geeft uw knechts een welgevallen,
Tot herbouwing van uw huis,
Elk heeft deernis met haar gruis.
Daar zal meenig heiden weesen,
Die des Heeren naam zal vreesen,
Alle kooningen der aarde
Houden dan uw eer in waarde;
| |
9.Als de Heere Zions muuren
Opgebouwt heeft, om te duuren,
En hy klaarder, dan voorheen,
In syn heerlikheit verscheen,
Naa hy, op de noodgebeeden
Van een hoop, als hei, vertreeden,
Weeder omsag, uit genaade,
En hun bidden niet versmaadde.
| |
2 pause.
| |
[pagina 254]
| |
Ook eens zal geschaapen weesen,
Gods beschikking loove, pryse,
En den Heere dank bewyse.
| |
11.Want de Heer keek dan verbeeden,
Uit syn hooge heiligheeden,
Van den heemel neederwaart,
En sag selve toe op aard,
Om 't gesucht van lang verlooren,
En gevangen volk te hooren,
Om elk kind des doods te vinden,
En van boei, en band t'ontbinden.
| |
12Op dat elk, in 's Heeren naame,
In nieuw Zion sich versaame,
En syn lof, met sang, en spel,
In Jerusalem vertel,
Als de volken aller wyken,
En de verdste kooningryken,
Daar te saam, by Jakobs schaaren,
Tot des Heeren dienst, vergaaren.
| |
3 pause.
| |
14.Gy, voor alle tyd, en stonden,
Laagt voorheen des weerelds gronden,
Ook is al het heemelsch perk
Uwer handen eigen werk.
| |
[pagina 255]
| |
Doch die werken zyn vergaande,
Maar, o Heere, gy blyft staande,
Al dat werk schynt stand te houden,
Maar 't zal, als een kleed, verouden.
| |
15.Gy zult dat gansch anders maaken,
En, als een gewaad van laaken,
Dat veroudt is, doen vergaan,
En het zal verandert staan.
Maar gy zyt gelyk voor deesen,
En zult steeds deselve weesen,
Want uw jaaren zyn onendig,
En uw ryksstoel is bestendig.
| |
16.Alle spruiten der oprechten,
Kinders van uw vroome knechten.
Zullen woonen, met hun saad,
In een vastherstelden staat.
Jaa hun heilig saad zal bloeijen,
En, bevestigt, heerlik groeijen,
Om, in eeuwigheit verheeven,
Voor uw aangesigt, te leeven.
|
|