Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij
[pagina 243]
| |
2.Steeds waart, op 's heemels boog,
Een viervlam voor syn oog,
En steekt syn weerpartyen
Aan brand, van alle zyen.
Met hy, om 's weerelds kloot,
Syn blixemstraalen schoot,
Verlichtte hy den dag,
En 't aardryk, dat het sag,
Verviel in beevens nood.
| |
3.'t Gebergte smolt, zo licht,
Als was, voor 't aangesigt
Des Heeren, jaa des Heeren,
Dien al het aardsch moet eeren.
Den heemel gaf bescheid
Van syn gerechtigheit,
En aller volken oog
Sag, door dat gram vertoog,
Syn eer, en majesteit.
| |
Pause.
| |
5.Gy, Heer, verhieft uw throon
Ver booven alle goôn,
Dies quaamen Zions ooren,
Met blyschap, zulks te hooren.
| |
[pagina 244]
| |
Men vondt, by Judaas jeugd.
Syn dochteren verheugt,
Als elk, door slag, op slag,
Uw strydgerichten sag,
Een ieder sprong van vreugd.
| |
6.Liefhebbers van den Heer,
Haat gy dan 't quaad al meer,
Hy hoedt, voor alle dingen,
Syn goedheits gunstelingen.
Geen goddeloose hand
Helpt vroomen aan een kant,
Raakt hunne ziel in ly,
Hy rukt, en maaktse vry,
Door krachtig onderstand.
| |
7.Het volk, dat rechtgaat, maait
Het licht voor hun gesaait,
Want blyschap spruit, na smarten,
Voor recht oprechte harten.
Gy, die rechtvaardig zyt,
Zyt in den Heer verblydt,
Houd steeds gedachtenis
Van dat hy heilig is,
Belyd syn lof altyd.
|
|