Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij
[pagina 239]
| |
En lofsang, voor syn aangesigt,
Dat elk met psalmgeschal hem pryse.
| |
2.De Heer, een God van groote kracht,
Een kooning ook van groo te magt,
Sit immers booven alle gooden.
Het diepst des aardryks, in syn hand,
Is, met het hoog gebergt, syn land,
Elks volheit viert syn ryksgebooden.
| |
3.Syn handen maakten eer de zee,
En vormden elke drooge stee,
Sy hooren hem, als eigen heere.
Men bid hem aan, en bukke neêr,
Komt, laat ons knielen voor den Heer,
Die ons gemaakt heeft sich ter eere.
| |
4.Wy, 't volk, dat hy, uit liefde, weidt,
Zyn schaapen, die syn hand geleidt,
Want hy is onse God alleenig.
Zo buigt u, zoo gy heeden 't woord
Van deese syne stemme hoort,
Verhard uw hart niet, noch werd steenig.
| |
5.Als ik in 't woesten heb bespeurt,
Van uwe vaaders my gebeurt,
In Meribaas, en Massaas daagen,
Alwaar sy, schoon ik wierd beproeft,
Door hen versocht, en dies bedroeft,
Myn wonderwerken ech ter saagen.
| |
6.Ik sag, met groot verdriet, aldaar,
Dat dwarsch geslacht, wel veertig jaar,
Myn majesteit onlydlik schennen,
| |
[pagina 240]
| |
En seide doe, dit volk, als blind,
Is tot den dwaalweg steeds gesint,
Hun hart wil mynen weg niet kennen.
| |
7.Tot ik verbittert vorder voer,
En yvrig, in myn toorne, swoer,
Ik zal nooit loon na werken geeven.
Zo sy, die dus my weederstaan,
Ooit in myn schoone rustplaats gaan,
Om daar, na wensch, gerust te leeven.
|
|