Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij
[pagina 216]
| |
En hebt u van uw heete toorn gewendt.
Breng ons aldus, o onse Heilgod, weer.
En doe van ons uw toorn te niet, als eer.
| |
2.Zult gy vertoornt ons eeuwig teegengaan?
Zal 't slindend vier uws toorens, in syn kracht,
Sich strekken van geslacht, tot in geslacht?
En nooit ons weer ten leeven op doen staan?
Op dat uw volk, uit deese slaaverny,
Door u geredt, sich in uw gunst verbly?
Men sie, o Heer, uw goedertierenheit,
Vertoon uw heil, en geef ons vry geleid.
| |
3.Ik hoor reeds toe na 't spreeken van den Heer,
Want tot syn volk, en elken gunstgenoot
Spreekt God van vree, maar waarschuwt klein, en groot,
Dat niemand tot syn dwaasheit weederkeer.
Het is gewis, syn heil, en goede geest
Syn steeds na by den geenen die hem vreest,
Op dat ons land, van vuiligheit verschoont,
Weer heerelyk van eere zy bewoont.
| |
4.Genaa, en trouw ontmoeten sich, als eer,
Ook kussen recht, en vreede sich gepaart,
De waarheit spruit, als bloemen, uit der aard,
En 't heilig recht siet van den heemel neer.
Voorts geeft de Heer ons allerhande goed,
Ook geeft ons land syn vrucht in oovervloed.
Gereemigheit, gaat voor hem heen, en set,
Op synen weg, haar treeden recht, en net.
|
|