Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij
[pagina 214]
| |
Myn vleesch, en harte roepen tot
Den leevendigen goeden God.
| |
2.Zelfs vindt de musch een huis, en stee,
De swaaluw legt haar jongskens mee
Wel in een nest, om die te spaaren,
Maar, Heer der heiren, die altyd
Myn kooning, God, en heiland zyt,
Ik mis, helaas, uw huisaltaaren.
Welsaalig is hy die daar woont,
En u gestaag, met lofsang, kroont.
| |
3.Welsaalig is ook 's menschen staat,
Wiens hart sich sterk op u verlaat,
Sich baanende de rouwste weegen.
Die gaande door het moerbeidal,
Dat, als een beek, en oover al
Bedekt van seegenryken reegen,
Sich welgetroost voor oogen stelt,
En om haar droogte sich niet quelt.
| |
Pause.
| |
5.Aanschouw syn smeekend aangesigt,
| |
[pagina 215]
| |
En breng hem weer tot uw gesticht,
Want eenen dag, in 't hof uws tempels,
Ik meer dan duisend elders acht.
Hiel ik, in 't huis myns Gods, de wacht,
Ik koos veel liever syne drempels,
Dan 's goddeloosen tentgebouw,
Schoon ik het lang bewoonen zou.
| |
6.Want God, de Heer, is ons voorwaar
Een sonne, schild, en beukelaar.
De Heere geeft genaa, en eere.
Wien hy oprecht van handel siet,
Diens ziel onthoudt hy 't goede niet,
O aller heiren God, en Heere,
De mensch, die sich op u vertrouwt,
Heeft welgelukkig vast gebouwt.
|
|