Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij
[pagina 206]
| |
Juicht, en roept van vreugd,
In uw geest verheugt,
Jakobs God ter eere.
| |
2.Singt een nieuwen psalm,
Doet den trommel geeven,
Slaat een schoonen galm,
Lieflik van geluit,
Op de harp, en luidt,
Saamen opgeheeven.
| |
3.Laat basuinen gaan,
Schalt met heldre toonen,
In de nieuwe maan,
Wilt aldus verblydt,
Ter bestemder tyd,
Onsen feestdag kroonen.
| |
4.Sulx liet Jakobs God
Israël gebieden.
't Is syn rechts gebod.
Die insetting is,
Ten getuigenis,
Onder Josefs lieden.
| |
5.Want sy kreeg haar stand,
Doe hy ging uit moorden,
Door Egiptens land,
Daarwe, met verdriet,
Lippen, diewe niet
Recht verstonden, hoorden,
| |
[pagina 207]
| |
1 pause.
| |
7.Gy, uit angst, en stryd,
Alsge riept, en huilde,
Door myn kracht gevrydt,
Wien ik antwoord sond,
Uit der wolken mond,
Daar de donder schuilde:
| |
8.Gy, die doe daar naa,
Aan de waaterbeeken
Van uw Meriba,
Eens door my beproeft,
Voorts my hebt bedroeft,
Door uw twistig spreeken:
| |
9Gy, myn volk, hoort toe,
Ik zal u betuigen
Wat ik wil men doe,
Och, myn Israël,
Woudge myn bevel
Hooren, en u buigen.
| |
10.Dat geen ander God
By u zy geleeden,
Buigt u niet, als sot,
Voor die, iets in schyn,
Vreemde gooden zyn,
Ik zy aangebeeden.
| |
[pagina 208]
| |
11.Ik, de hoogste magt,
Ben uw God, de Heere,
Die u herwaart bragt,
Door myn sterke hand,
Uit Egiptens land,
Houd dies my in eere.
| |
2 pause.
| |
13.Maar myn volk, te wars,
Wou myn stem niet hooren,
Israël, te dwars,
Wou niet zoo ik wou,
Maar week ongetrou
Voorts uit myne spooren.
| |
14.Dies liet ikse gaan,
Naa hun hart begeerde,
In hun blinden waan,
En een ieder ging,
In syn wandeling,
Naa syn raad hem leerde.
| |
15.Och was naa myn woord
By myn volk gehandelt!
Had het doch gehoort!
Och had Israël,
Naa myn goed bevel,
In myn weg gewandelt!
| |
[pagina 209]
| |
16.'k Had hun vyands magt,
Al in 't kort, in 't lyen
Onder hen gebragt,
En myn hand, met slaan,
Omgewendt doen gaan
Teegen hun partyen.
| |
7.Wie den Heere haat,
Had sich valsch begeeven
Onder synen staat,
Maar hun goede tyd
Waar hen, sonder stryd,
Eeuwig bygebleeven.
| |
18.Hy had hen, tot spys,
't Vetst des tarws doen laaden.
Doch blyft gy nu wys.
Met des rotsteens vloed,
Hoonigryk, en soet,
Zal ik u versaaden.
|
|