Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij
[pagina 201]
| |
't Dood lienaam van uw knechts
Aan 's heemels voogelschaaren,
Ook spysde 't, sonder vrees,
Het landgediert met vlees
Van die godvruchtig waaren.
| |
2.Sy hebben 't bloed van uwe gunstgenooten,
Als waater, om Jerusalem, vergooten,
Daar is tot noch ook niemand niet verscheenen,
Die hun gebeent een grafstee dorst verleenen.
Wy, in zo slechten staat,
Zyn nu, helaas, een smaad
Der buuren, die ons hoonen,
Dit weederwaardig lot
Stelt ons ten schimp, en spot
Van die rondom ons woonen.
| |
3.Hoe lange, Heer, zal uwe hand ons plaagen?
Zal nimmermeer uw tooren u mishaagen?
Zal, als een vier, uw yver eeuwig branden?
Och wend uw roe van ons, en onse landen.
Stort al uw gramschaps gloed
Eer uit op 't heidensch bloed,
Dat u niet wil erkennen,
Daar 't volk uw naam, en magt
Niet aanroept, maar veracht,
Ga sulke ryken schennen.
| |
[pagina 202]
| |
4.Want Jakob is bykans al opgevreeten,
Syn schoon verblyf leit woest om ver gesmeeten.
Och, Heer, gedenk geen misdaad eer bedreeven,
Noch reeken ons der vaadren sondig leeven.
Laat uw ontfermenis,
Die meenigvuldig is,
Ons haastig teegenkoomen,
Want wy zyn, door verval,
In krachten, en getal,
Seer dun, en afgenoomen.
| |
Pause.
| |
6.Dat al 't geschrei van die in banden kermen,
Eens voor u koom, en u sich doe ontfermen.
Ontboei, en hou elk kind des doods in 't leeven,
Uw grooten erm maak dat sy ooverbleeven.
Geef onse buuren, Heer,
Ook seevenvoudigh weer,
Hun trotsen smaad te draagen,
Waar mee dat godloos saad,
Zo bits, u heeft gesmaadt,
Vervul hun schoot met plaagen.
| |
[pagina 203]
| |
7.En wy uw volk, de schaapen uwer weiden,
Gaan dan uw lof belyden, en verbreiden,
En eeuwig, van geslachten, tot geslachten,
Uw grooten roem vertellen, en betrachten,
|
|