Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
U spreuken, om u op te scherpen, geeven,
Hoort toe, ik stort, als waar myn mond een vliet,
Seer veel geheims, van ouds af al geschiedt.
| |
2.Wy hoorden zulks van onse vaaders melden,
Ook weeten wy 't, gelykse 't ons vertelden,
En zullen 't voor hun kinders niet verheelen,
Maar 't naageslacht getrouwlik meededeelen,
Vertellende, tot 's Heeren lof, voortaan,
Wat wonderen syn sterkte heeft gedaan.
| |
3.In Jakob liet hy een getuignis setten,
En stelde zoo, in Israël, veel wetten,
Gebiedende den vaaderen die saaken
Hun kinderen doorgaans bekent te maaken,
Op dat syn wil, van kind, tot kind, vermeldt,
Met kennis, steeds zou werden voort vertelt:
| |
4.En sy op God hun hoope stellen zouden,
Gods werken niet vergeeten, maar onthouden,
En syn gebod gedienstig wel bewaaren,
Om niet, gelyk hun vaaderen, te vaaren,
Welk dwars geslacht, weerhoorig, los van geest,
Nooit aan syn God trouwhartig is geweest.
| |
1 pause.
| |
[pagina 194]
| |
Sy hielden Gods verbond niet onbesinet,
En weigerden te wandlen in syn wet.
| |
6.Sy hadden los syn daaden al vergeeten,
Syn wonderwerk, als sy om noodhulp kreeten,
Hun klaar getoont, was hun geheug ontvloogen.
Hy deede, voor hun aller vaadren oogen,
Veel wonderen, door syne sterke hand,
In Zoans veld, en gansch Egiptenland.
| |
7.Hy kloofde 't meir, en sloot het waater oopen,
Het weedersyds zo doende staan, als hoopen,
En voerde daar hen alle droog door heenen.
Hy leidde 's daags, in eene wolk verscheenen,
En al den nacht, als in een vierpilaar
Van glantsend licht, hun heir, en gansche schaar.
| |
8.Ook kloofde hy de rotsen der woestynen,
Waar zoo veel dranks voor hun uit quam verschynen,
Als waar die uit den afgrond opgekoomen.
Want syne hand bragt uit de steenrots stroomen
Van waater voort, en dee dien waaterval,
Als een rivier, afdaalen, langs het dal.
| |
2 pause.
| |
10.Kan, sei dien hoop, in deese woeste heiden,
Gods hand ons wel een taafel toebereiden?
Hy sloeg de rots, en 't waater vloot daar heenen,
Sie, beek, op beek vloeit gins noch uit die steenen,
| |
[pagina 195]
| |
Maar kan hy hier syn volk ook brood, en vleisch,
Wel toebereidt doen geeven, op hun eisch.
| |
11.Dies God de Heer, die 't hoorde, seer verbolgen,
Van vier ontstak, om Iakob te vervolgen,
De rook syns toorns, in Israël aan 't glimmen,
Begon vry hoog in vlammen op te klimmen,
Om dat men God, door ongeloof, vergat,
En op syn heil geen goed vertrouwen had.
| |
12.Daar hy nochtans van booven, tot hun leeven,
Gebooden aan de wolken had gegeeven,
De deuren van den heemel oopen maakte,
Het manna, dat recht voedsaam lieflik smaakte,
Als reegen, om te eeten, op hen goot,
En heemelsch koorn hun gaf voor daagliks brood.
| |
3 pause.
| |
14.Voorts quam op hen gevleugelt vleisch van boven.
Zo dicht, als stof, gereegent, aangestooven.
Als 't zeesand was het voogelheir te tellen,
Dat syne hand, voor al die lustgesellen,
In 't midden van hun leeger, vallen dee,
Als ook rondom hun wooning daar ter stee.
| |
15.Doe aaten sy van zulke vette brokken,
Tot elk seer sat niet langer konde slokken.
Zo gaf hy hun vol op, na hun begeeren,
Hun lust noch niet vervreemdt van al dat sineeren,
| |
[pagina 196]
| |
Had noch hun spys, in hunnen mond, en krop,
En, sie, Gods toom ging teegen hen heet op.
| |
16.Syn grimmig vier, in Israël aan 't vlammen,
Dat doodde van de vetsten uit hun stammen,
En velde vlugs de keur der jongelingen.
Maar booven 't blyk van alle deese dingen
Geloofden sy, door syne wondren, niet,
En sondigden noch teegen syn gebied.
| |
4 pause.
| |
18.Dan dachten sy wat magt men hoort te vreesen,
En hoe dat God hun rotssteen noch kan weesen.
Dan wisten sy den Hoogsten seer te roemen,
En konden God hun zielverlosser noemen.
Noch prees hun mond hem slechs met loos gevlei,
Ook loog hun tong hem listig 't geen sy sei
| |
19.Nooit wierdt hun hart oprecht met hem bevonden,
Sy stonden niet getrouw aan syn verbonden,
Doch hy te goed, en vol barmhartig heeden,
Versoende hen van 't onrecht datse deeden.
Hy viel hun nooit, tot hun verderf, te straf,
Maar wendde 't vier syns toorens dikwils af.
| |
20.Nooit wilde hy syn ganschen brand verwekken.
Hy dacht, sy zyn maar vleesch, en aas der slekken,
Ja slechs een wind, die weggaat sonder keeren.
Hoe dikwils heeft dien hoop de gunst des Heeren,
| |
[pagina 197]
| |
In 't woeste land, verbittert op doen staan?
Aan hem veel smarts, in 't wilde veld, gedaan?
| |
5 pause.
| |
22.Het wist niet meer hoe hy Egipten quelde,
Doe hy aldaar syn jammerteekens stelde,
Syn wonderen, in Zoans veld, liet woeden,
En hun rivier, in bloed, dat rood bleef vloeden,
Verandert had, op dat noch man, noch vrou,
Noch eenig dier hun stroomen drinken zou.
| |
23.Hy is 't die hun door ongedierte deerde,
Dat daar vermengt hen opat, en verteerde.
Hy sondt den vorsch, die ook hun beste dingen,
Door stank, verdorf, met oover al te springen.
Hy gaf de rups hun groen gewas, en ooft,
De sprinkhaan kreeg hun arbeid voor syn hoofd.
| |
24.Hun wynstok sloeg hy dood door haagelsteenen.
Syn rym verslondt hun wilden vyg met eenen,
Ook liet hy 't vee den haagel oovergeeven,
Syn viervonk bragt hun beesten om het leeven.
Hy sondt verhit op hen syn gramschaps gloed,
Verstoorenis, en een benaauwt gemoed.
| |
25.Hy had daar toe veel engelen gesonden,
Die sonderling op 't quaaddoen sich verstonden.
Hy woeg, na recht, een pad voor synen tooren,
| |
[pagina 198]
| |
Onttrok hun ziel, niet meer, als van te vooren,
Van 's doods geweld, maar gaf, door al 't gewest,
Hun leeven doe ook oover aan de pest.
| |
6 pause.
| |
27.Hy leidde 't wis, het vreesde niets in 't trekken,
Hy had de zee hun vyand doen bedekken,
Voorts bragt hy 't tot de landpaal onser steeden,
De landpaal van syn groote heiligheeden,
Tot deesen berg, dien syne rechterhand
Verkreegen heeft, en met syn volk beplant.
| |
28.Hy dreef voor hun de heidens uit hun wallen,
Dee Israël in 't snoer syns erfdeels vallen,
En elken stam in hunne tenten woonen.
Maar hun versoek dorst weer den Hoogsten hoonen,
Sy maakten God verbittert van verdriet,
En hielden syn getuigenissen niet.
| |
29.Men week te rug, en trouwloos in syn handling
Hiel ieder, als syn vaader eer, syn wandling,
Sy keerden om, als loose valsche boogen.
Sy tergden, met hun hoogten, syn vermoogen,
En wekten hem tot toorn, en yver op,
Door meenig beeld, en uit gesneeden kop.
| |
[pagina 199]
| |
7 pause.
| |
31.Hy gaf een ramp, en liet syn sterkte vangen,
De bondkist, met syn heerlikheit behangen,
Viel in de hand van 's weêrpartyders schaaren.
Ook gaf hy die syn eigen erfdeel waaren
Aan 't oorlogsswaard, syn volk wierdt wreed vermoort,
Want hy, vol viers, ontglom, op hen verstoort.
| |
32.Het vraatig vier verslondt hun jongelingen,
Men kon geen lof van jonge dochters singen,
Hun schoonste bruid bleef ongehuuwt verleegen.
Hun priesterschaar viel, van het swaard doorreegen,
En als beklemt van schrik, en swaar verdriet,
Beweenden hen hun weeduwvrouwen niet.
| |
33.Maar God, de Heer, het siende zoo wanschaapen,
Doe weer ontwaakt, als iemand naa lang slaapen,
En als een held, die moedig juicht van wynen,
Sloeg syn party, aan 't achterdeel, met pynen,
En gaf hun eer, voor eeuwig, zoo een krak,
Dat niemand ooit, dan smaadig, daar van sprak.
| |
8 pause.
| |
[pagina 200]
| |
Syn heiligdom moest op syn Zion staan,
Die landberg stoudt syn liefde beerer aan.
| |
35.Daar bouwde hy 't, zo hoog als heuvels reesen,
En also vast, als s aardryks grond kan weesen,
Dien hy eens lei, om eeuwig lang te duuren.
Ook wilde hy syn gunst aan David stuuren,
Dien, synen knecht, verkoos hy tot de kroon,
En nam hem van de schaapskooi tot den troon.
| |
36.Hy bragt hem aan van achter 't schaap dat soogde,
Om Iakob, dien hy tot syn volk verhoogde,
En Israël, syn erffenis, te weiden.
Die hy oprecht van harten ook ging leiden,
En, door syn hand, en goed verstands beleid,
Wel heeft geleidt, en wysselyk geweidt.
|
|