Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij
[pagina 190]
| |
's Nachts ook stortte sich myn hand
Tot hem uit, om onderstand.
| |
2.Nimmer liet sy af van smeeken,
Ingehaalt, en uitgesteeken,
Myne ziel, te vol van pyn,
Weigerde getroost te zyn.
Schoon ik dachte, God is goedig,
Ik misbaarde twyffelmoedig,
Jaa, door 't peinsen dat ik dee,
Wierdt myn geest bestulpt van wee.
| |
3.Gy hield alle bei myn oogen
Wakker, op, en onbewoogen,
Dies ik langer, als te swak,
Van verslaagenheit niet sprak.
Doe doordocht ik d'oude daagen,
Die uw trouwe noodhulp saagen,
En ik sag de jaaren door,
Van al meenig eeuw te voor.
| |
4.Ook gedacht ik hoe ik speelde,
En met snaarenspel my streelde,
Wyl myn mond een danklied song,
Voor veel deugds, die ik ontfong.
Al den nacht, ontrust van smarte,
Ooverlei ik in myn harte,
En myn droeve geest doorsocht,
Of ik dit wel weeten mogt:
| |
5.Zal de Heer my heel verlaaten,
Als verstooten eeuwig haaten?
Siet syn goede gunst voortaan
| |
[pagina 191]
| |
Syn beminden niet meer aan?
Houden syne goedigheeden
Eeuwig op, als afgesneeden?
Eindt syn woord, als sonder kracht,
Van geslacht, tot in geslacht?
| |
Pause.
| |
7.'k Dacht dan, om my weer te sterken,
Aan des Heeren doen, en werken,
Jaa, ik dacht, bedaart van sin,
Op uw wondren van 't begin.
Vorders bleef ik, in gedachten,
Al uw werken diep betrachten,
Uwe daaden, eer gedaan,
Sag ik, met veel opmerks, aan.
| |
8.O gy God, uw weg, en treeden
Zyn doorgaans vol heiligheeden.
Groot is God, en wys daar by,
Wie is zulk een God, als hy?
Heer, gy zyt die God besonder,
Die daar wonder doet, op wonder,
Gy maakt ook aan 's weerelds end,
Onder t volk, uw kracht bekent.
| |
9.Uwen erm heeft, sonder hindren,
Jakobs soons, en Josefs kindren,
| |
[pagina 192]
| |
Als uw eigen volk, verlost,
Uit net land daar 't slaaven most.
't waater sag, o God, u koomen,
't Waater sag u by haar stroomen,
En het schrikte, vol van wee,
Jaa den afgrond beefde mee.
| |
10.Dikke wolken gooten waater,
D'opperlucht gaf luid geklaater,
Haare stem schoot naa beneên,
En uw py-len swurven heen.
In dit ronde klonk uw donder,
En het blixemlicht, daar onder,
Glom, de weereld doorgevoert,
't Aardryk daaverde beroert.
| |
11.Uwe weg, en paaden waaren,
In de zee, door groote baaren,
En, na 't waater was gewendt,
Wierdt uw voetstap niet bekent.
Voorts gingt gy uw volk geleiden,
En 't, als kudden schaapen, weiden,
Door den staf in Moses hand,
En door Aarons medestand.
|
|