Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij
[pagina 188]
| |
Staat syne goddelyke hut,
Ook blyft hy binnen Zion woonen,
Om haar syn gunst te meer te toonen.
| |
2.Daar brak hy, door syn yverstraal,
Den glinsterenden boog van staal,
Sloeg spietse, schild, en swaard, aan gruis,
En joeg den kryg berooit na huis.
Uw glants blinkt heerlik door die seegen,
Op troofgebergte, Heer, verkreegen.
| |
3.'t Stoutmoedigst hart wierdt self berooft,
En sliep syn doodslaap, uitgedooft.
Geen eenig dapper man bestondt,
Wyl hy syn handen weerloos vondt.
Uw schelden heeft saam paard, en waagen,
O Jakobs God, in slaap geslaagen.
| |
4.Gy, gy zyt vreeslik in uw slaan,
Wie kan voor uw gesigt bestaan,
Wanneer uw toorne slechs ontbrandt?
Gy deed, door uwe gramme hand,
Een oordeel, uit den heemel, hooren,
En 't aardryk sloot, van vrees, haar ooren.
| |
5.Het hiel sich stil van doe af aan,
Als God, ten oordeel opgestaan,
Al syn sachtmoedig volk op aard
Verlossen quam van 't woedend swaard.
Want hoe de menschen heeter woeden,
Hoe sy uw lof te meerder voeden.
| |
[pagina 189]
| |
6.Zo gord de rest uws gramschaps aan,
Wil voorts ontgloeit uw haaters slaan.
Gy alle dan, dien hy bevrydt,
En die rondom den Heere zyt,
Belooft uw Heilgod offermaalen,
En wiltse trouwlik hem betaalen.
| |
7.Elk breng geschenken aan voor dien,
Die vreesselyk sich doet ontsien,
Wiens hand der vorsten geest, en moed,
Als druiven, afsnydt, en verdoet,
Dien, waar het ook op aard mag weesen,
De kooningen wel moeten vreesen.
|
|