Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij2.Als ik eens het ampt ontfing,
My bestemt, en toegesegt,
Doe ik in 't gerichte recht.
't Land, met syn bewooneling,
Smolt, en sweem van ooverlast,
Maar ik maak syn stylen vast.
| |
3.Tot het sinneloos geslacht
Sei ik, zy doch niet ontsint,
| |
[pagina 187]
| |
Volg myn raad, o godloos kind,
En verhoog uw hoorn, noch magt.
Steek uw hoornen niet hoog op,
Noch spreek styf van hals, noch kop.
| |
4.Want een mans verhoogenis
Komt uit oost, noch west, hem aan,
Noch uit een woestyn van daan,
Maar van God, die richter is.
Die verneedert, die verhoogt,
Als des weerelds oppervoogd.
| |
5.Want in 's Heeren hand alleen
Is een beeker droeven wyn,
Waar in mengelingen zyn,
Daar uit schenkt hy ieder een,
Doch al 't godloos volk op aard
Suigt, en drinkt syn moer, beswaart.
| |
6.Ik verkondig dies voortaan,
Psalmsing steeds van Jakobs God,
En zal van het godloos rot
Al hun hoornen af doen slaan.
Wie gerechtigheit beoogt,
Siet syn hoornen dan verhoogt.
|
|