Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij
[pagina 183]
| |
2.Gedenk aan uw van ouds verwurve schaar,
Door u verlost, ten erf, door roedemaaten,
U toegedeelt, blyf Zion niet verlaaten,
Want op dien berg daar woonde gy by haar.
| |
3.Verhef uw tred, sie naa uw ryksstad om,
't Verwoesten schynt daar eeuwig lang te duuren,
Des vyands heir verdorf haar schoone muuren,
En alles fraais, ook in uw heiligdom.
| |
4.Uw weerparty brult, met een dol geweld,
In 't midden van uw volks vergaadersteeden,
En heeft, uit roem, ten trots der heiligheeden,
Syn teekenen, tot teekenen, gestelt.
| |
5.Elk werdt bekent, wyl hy daar woedt, en sweet,
Als eener die om hoog, in dichte takken,
De byle brengt, tot hy, door staadig hakken,
De kroon des booms van booven needersmeet.
| |
6.Ja alzo forts, en werksaam gaan sy aan,
Men slaat, en breekt, met haamers, en houweelen,
't Gesneeden werk op wanden, en panneelen,
Tot alles saam aan stukken leg verdaan.
| |
7.Uw heiligdom wierdt in het vier geset,
De wooning, daar uw naam pleeg in te woonen,
Is jammerlyk, om u alsins te hoonen,
Ter aarden toe, ontheiligt, en verplet.
| |
8.Hun harte sei, komt aan gelykerhand,
Men onderdruk dit euvel volk op aarde,
Dies elke plaats, waar in Gods volk vergaarde,
Door al het land, van hun ook leit verbrandt.
| |
[pagina 184]
| |
I pause.
| |
10.Hoe lang, o God, zal 's weerpartyders magt
U laderen, en smaadelyk onteeren?
Hoe lang zal noch de vyand u trotseeren?
Zal uwen naam dus eeuwig zyn veracht?
| |
11.Wat trekt uw hand, ja uwe rechterhand
Sich van ons af? wat moogtge haar bedekken?
Al wilse weer uit uwen boesem trekken,
En maak een eind van deesen woesten stand.
| |
12.Doch God is self, van ouds, myn kooning al.
Hy is het, die veel heils, door wonderwerken,
Op 't middelplein des aardryks, eer liet merken,
En die syn volk altyd verlossen zal.
| |
13.Gy spleet de zee, door uwe kracht, van een,
Om, voor uw volk, een gangbaar pad te maaken,
Gy brakt het hoofd der schrikkelikke draaken,
En stortte daar het waater ooverheen.
| |
14.Den krokodil verplette gy syn kop,
Gy gaaft hem aan 't woestynsche volk tot spyse.
Gy kliefde steen, de rots gaf, door die wyse,
Een bron, en beek van helder stroomend sop.
| |
15.In teegendeel heeft uwe majesteit
Den sterken vloed van stroomen uit doen droogen.
| |
[pagina 185]
| |
De dag, en nacht staan onder uw vermoogen,
Gy hebt het licht, en son, en maan bereidt.
| |
16.Gy stelde 't perk des aardryks, wyd, en syd,
Alom bepaalt voor baaren, die 't bestryden,
Gy maakte self de groene soomertyden,
Ook schikte gy den doorren wintertyd.
| |
2 pause.
| |
18.Wil, tot een prooi van 't wild gediert op 't veld,
De ziele van uw tortelduif niet geeven,
Vergeet uw hoop, in syn ellendig leeven,
Niet eeuwiglyk, terwyl hy vast versmelt.
| |
19.Aanschouw 't verbond door u self ingestelt,
Want al ons land is, in syn duistre streeken,
Vol wooningen, waar in veel roovers steeken,
Slechs toegericht tot alle straatgeweld.
| |
20.Laat die verdrukt, om hulpe, voor u staan,
Niet vruchteloos, met schaamte, weederkeeren,
't Ellendig volk, en die vol noods u eeren,
Laat die getroost uw eernaam prysen gaan.
| |
21.Sta op, o God, twist eenmaal voor uw saak,
Gedenk des smaads, waar door die woede sotten,
Den ganschen dag, u lasterlyk bespotten,
Sy tergden u, al lang genoeg, tot wraak.
| |
[pagina 186]
| |
22.Vergeet de stem uws weerpartyders niet,
Het krygsgetier van die u teegenspreeken,
En opgestaan na uwe kroone steeken,
Klimt steeds al op, vermids gy 't lydsaam siet.
|
|