Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij
[pagina 179]
| |
Wat my belangt, al wist ik dat,
Noch week myn voet schier van syn pad,
Daar schortte slechs een weinig aan,
Dat ik niet uitschoot in myn gaan.
| |
2.Want ik ontstak van nyd, helaas,
Als ik den trotsverwaanden dwaas,
En veeler menschen godloos leeven,
In vree, en voorspoed sag verheeven.
Want niet een band, noch knoop, noch stoot
Benaauwt hen ooit, tot in hun dood.
Sy zyn heel glad, en vet, en rond,
Hun kracht blyft frisch, hun lyf gesond.
| |
3.Sy raaken, als veel menschen, niet
In moeilikheeden, noch verdriet,
Noch werden ooit besocht met slaagen,
Die veel geringe menschen plaagen.
Daarom omringtse Hoovaardy,
Gelyk een keeten van waardy,
Geweld bedekt hun ooverdaad,
Als waar 't een cierlik pronkgewaad.
| |
4.Hun ooge gaat als uit het lid,
En puilt van 't vet waar in sy sit.
D'inbeelding mag hun veel belooven,
Noch gaanse 's harten wensch te booven,
Sy margelen de lieden uit,
En spreeken van een boos besluit.
| |
[pagina 180]
| |
Tot last, en druk der kindren Gods,
Elk spreekt, als van om hoog, heel trots,
| |
1 pause.
| |
6.Dat elk van hun ten lesten seit,
Hoe! weet dit Gods alweetenheit?
Zou by den Hoogsten, dien wy vreesen,
Al weetenschap van alles weesen?
Want, siet, dit goddeloos geslacht
Vermeenigvuldigt goed, en magt,
Hoe boos het zy, het leeft gerust,
En swemt in alle weerelds lust.
| |
7.Voorwaar ik hiel vergeefs, seer net,
Myn harte rein, en onbesmet,
Vergees ook wies ik, heel sorgvuldig,
Myn vroome handen, als onschuldig.
Want ik gevoel doch, alle daag,
Een nieuwen slag, en plaag, op plaag,
En schoon ik lange veel verdroeg,
Myn straf keert alle morgens vroeg.
| |
8.Zo ik nu sei, het is ook best
Dat ik zo spreek, als al de rest,
Ik zoude, sie, 't geslacht der kindren,
Die uwe zyn, seer trouwloos hindren.
En schoon ik dit geheim doordocht,
| |
[pagina 181]
| |
Op dat ik dat eens weeten mogt,
Het gaf veel moeites in myn oog,
En bleef voor myn verstand te hoog.
| |
9.Tot dat ik dies, om oopening,
In Godes heiligdommen ging,
En daar met opmerk sag verklaaren
Hoe, op het laatst, die sotten vaaren.
Voorwaar gy set hun voeten maar
Op gladde steilten, in gevaar,
En stortse, door een buijig weer,
Tot hun verwoesting, plots ter neêr.
| |
2 pause.
| |
11.Nu weet ik, als myn harte, vol
Van bittren nyd, als suurdeeg, swol,
En ik, van hartseer, in myn nieren,
Geprikkelt, my niet kon bestieren.
Want ik was dom van onvernuft,
En wiste niets, als gansch versuft,
Dat ik by u doe, als een beest
Der grootste beesien, ben geweest.
| |
12.Maar in dien weiffelenden stryd
Zo hiel ik 't noch met u altyd,
Gy greept, en hield by quaade slaagen.
Myn rechterhand, om my te schraagen.
Gy zult my voorts, door uwen raad.
| |
[pagina 182]
| |
Een leidsman zyn, die voor my gaat
En my daar naa, in heerlikheit,
Opneemen by uw majesteit.
| |
13.Wien heb ik in den heemel meer.
Tot myn behoud, dan u, o Heer?
Ook kan my niets op aarde lusten,
Om, als op u, daar op te rusten.
Verdwynt myn vleesch, beswykt myn hart,
Van al myn druk, en groote smart,
God, dan myns harten rots alleen,
Blyft ook myn deel in eeuwigheên.
| |
14.Want, sie, die verre van u staan
Zyn, met hun weegen, aan 't vergaan,
Al wie van u sich elders keerde,
Dien roeit gy uit, want hy hoereerde.
Voor my! 't is my een goede saak,
Dat ik naby myn God geraak,
Op wien ik myn vertrouwen stel,
Op dat ik al uw werk vertel.
|
|