Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij
[pagina 155]
| |
2.Al 't aardryk legt voor u geboogen,
En bidt u aan, met eerbewys,
Het psalmsingt u, van vreugd bewoogen,
Ja 't psalmsingt, uwen naam ten prys.
Komt, siet Gods daaden, als voor oogen,
En let op al syn werk, met vlyt,
Hy toont seer vreeslik syn vermoogen,
Aan 's menschen kinders, noch altyd.
| |
[pagina 156]
| |
3.Hy dee de zee in drooge weegen
Veranderen, ook gingen sy
Door 's lands rivier, droogsvoets geteegen,
Daar waaren wy in hem doe bly.
Syn magt voert eeuwig heerschappye,
Syn wacht houdt heidens in het oog,
En syn weerspannige partye
Belet hy datse sich verhoog.
| |
4.Gy volkeren, alom geleegen,
Looft onsen God, elk in uw oord,
Maakt dat de stemme van uw seegen,
Tot syn beroeming, zy gehoort.
Hy is 't, die onse ziel doet leeven,
Haar weer haar oude vryheit baart,
En onse voeten niet liet sneeven,
Maar steeds voor wankelen bewaart.
| |
5.Want gy hebt ons, een tyd verschooven,
O God, door proef, op proef, geleert,
En zoo geloutert, als een ooven
Het silver louter rein fyneert.
Gy bragt ons, onder 's vyands handen,
In netten, door hem loos gespreidt,
Gy had een prang, van enge banden,
Om onse lendenen geleit.
| |
Pause.
| |
[pagina 157]
| |
7.Ik sal geensins de woorden krooken,
Die uit myn lippen zyn gegaan,
Heeft ooit myn mond iet bang gesprooken,
Dat werdt nu onbenaauwt voldaan.
Nu offer ik u offerhanden
Van mergryk vee, ten brand geleit,
Ik zal der rammen rookwerk branden,
Met rund, en bok, daar toe bereidt.
| |
8.Gy, die God vreest, myn metgesellen,
Komt, hoort my alle stichtlik aan,
Ik zal, met vreugd myns ziels, vertellen,
Wat deugd hy haar heeft aangedaan.
Ik riep tot hem, in groote smarte,
Om syne hulpe, met myn mond,
En myne tong, en gansche harte
Verhoogden hem, met dank, terstond.
| |
9Sag ooit myn hart na nietigheeden,
Had lust tot onrecht my bekoort,
De Heere had myn noodgebeeden
Niet, met goedgunstigheit, gehoort.
Maar seeker God verhoorde 't klaagen
Van myn gerechtig noodgebed,
Hy nam daar in een welbehaagen,
En heeft op myne stem gelet.
| |
10Gelooft zy God, die myn gebeeden
Niet van sich wees, maar heeft erkent,
En syne goedertierentheeden
Nooit van myn ziel, noch lichaam wendt.
|
|