Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |
2.Het onrecht had in doen, en sprecken,
Op my reeds d'ooverhand,
Maar gy, hoewelwe van u weeken,
Versoent dat misverstand.
Wel dien, wien gy, als uw verkooren,
Doet naadren tot uw throon,
Op dat hy, by die u behooren,
In uwen voorh of woon.
| |
3.Want wie uw huisvloer mag betreeden,
Eet van syn heemelsch goed,
Uw tempels soete heiligheeden
Versaaden ons gemoed.
O onse Heilgod, als wy smeeken,
Ons werdt geen hulp ontsegt,
Gy antwoord door een vreeslik teeken,
En doet slux gunstig recht.
| |
4.O gy vertrouwen aller landen,
Tot aan des weerelds end,
En vreemde veergeleege stranden,
Van zee, tot zee, bekent,
Gy zyt het, die, met groote magten
Omgordt, en aangedaan,
De bergen vest, en, door uw krachten,
Voor stormen vast doet staan.
| |
5.Gy zyt het, die 't gebruis der baaren,
En 't zeegedruisch licht stilt,
Gy doet 't oproerig volk bedaaren,
Als gy 't bevreeden wilt.
Die op des weerelds einden woonen
Staan bleèk, van vrees ontstelt,
Als uwe teikens sich vertoonen,
Met blyk van uw geweld.
| |
[pagina 154]
| |
Pause.
| |
7.Gods beek is doch vol waaterplassen.
Als gy 't zo hebt bereidt,
Bereidge kooren, dat volwassen
Tot brood werdt opgeleit.
Gy maakt het dronken, doet syn kluiten
Ter vooren daalen gaan,
Gy druipt het week, en laat syn spruiten,
Vol seegens, 't heel beslaan.
| |
8.Gy kroont het hoofd der jaargetyden,
Met uw veelvoudig goed,
Uw voetstap drupt, aan alle syden,
Van vet, in oovervloed.
Dies siet men 't weiland der woestynen,
Van druppels, ook bestort,
En, als met vreugd, van goede wynen,
De heuvels aangegordt.
| |
9.De kudden, die ontelbaar dwaalen,
Bekleeden 't vlakke veld,
Het kooren dekt de diepe daalen,
Waar in 't van weelde swelt.
Het schynt, op't land, dat alle dingen
Dan niet als juichen doen,
Ja alles dunkt ons ook te singen,
Ja zoo een schoon saisoen.
|
|