Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij
[pagina 123]
| |
Wil, naa uw aart, u grooteliks ontfermen,
En wisch de schuld myns afvals uit uw boek.
Och waschme wel in uwe heilfontein,
En vryf het vuil myns onrechts in haar beeken,
Maak myn gemoed van sonden weeder rein,
En suiver my van alle myn gebreeken.
| |
2.Want, Heer, ik ken myn afval van voorheen,
Myn sonde waart geduurig voor myn oogen,
Ik sondigde, door wellust opgetoogen,
Stout teegen u, ja teegen u alleen.
Ik hebbe, voor uw oogen, quaad gedaan,
Dies hebtge my rechtvaardig aan doen spreeken,
Ook zoudtge rein uit uwen richtstoel gaan,
Zo uw gericht sich aan myn ziel dee wreeken.
| |
3.Want, sie, ik ben in onrecht al gebaart,
Ja 't quaade heeft noch eer my aangehangen,
Myn moeder had in sonde my ontfangen,
Myn oorspronk was uit een verdorven aart.
Sie, 't gaf u lust dat ik, in myn ellend,
De waarheit, uit myn binnenst, had beleeden,
Gy maakte my verborgentheên bekent,
Waar door ik wys, om heil u heb gebeeden.
| |
[pagina 124]
| |
4.Ontsondig gy, met ysop, myne ziel,
Dan sie ik, rein van smetten, my geneesen.
Wasch my geheel, en ik zal witter weesen,
Als 't witste sneeuw, dat van den heemel viel.
Maak dat ik haast, eens vroolik, en vernoegt,
Met blyschap, hoor, uw sonden zyn vergeeven,
Zo zal 't gebeent, dat gy aan brysels sloegt,
Door u geheelt, in my verheugt herleeven.
| |
Pause.
| |
6.Verwerprne niet van voor uw aangesigt,
Noch wil my uit het kooningryk verdryven,
Doe uwen Geest geduurig by my blyven,
Ontneem my nooit dat heilig troostryk licht,
Verleen my weer, in deesen droeven stryd,
Uw vreugdryk heil, om blydelyk te leeven,
En laat uw Geest, door wien men willig lydt,
In alle quaad, my ondersteunsel geeven.
| |
7.Zo zal ik 't volk, dat van uw weegen week,
Het rechte spoor, door mynen voorgang, leeren,
Op dat tot u de sondaars weederkeeren,
Als hun uw gunst, aan my beweesen, bleek.
Verlos doch my, en al myn huis, van 't bloed,
Dat ik, o God, myn Heilgod, heb vergooten,
| |
[pagina 125]
| |
Zo zal myn tong, uit een verheugt gemoed,
Voor 't gunstig recht, door sang, uw roem vergrooten.
| |
8.Wel, Heer, verschaf myn lippen slechs weer stof,
En oopen die, sy staan te lang gebonden,
Zo zal myn mond uw deugd alom verkonden,
Zo dank ik u met welverdienden lof.
Want uwe lust strekt tot geen offerhand,
Ik had die gift u anders opgedraagen,
Geen offer kan, al schoon men 't gansch verbrandt,
Ook, in sich self, uw strenge wil behaagen.
| |
9.Men offer God een rechtgebrooken geest,
Een harte dat sich selven wist te breeken,
En van berouw gebryselt schynt besweeken,
Is nooit, o God, by u veracht geweest.
Doe, alhoewel ik strafbaar my mistrad,
Ook Zion wel, na uw goedwilligheeden,
Bouw, weer versoent, Jerusalem uw stad,
Volmaak haar muur, en seegen haar in vreeden.
| |
10.Dan neemtge lust in rechtdoens offerhand,
Dan zal men u brand offeren vereeren,
Met offers, die geheel, door 't vier, verteeren,
Dan klimt de var op uw altaar ten brand.
|
|