Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij
[pagina 126]
| |
Maar God is myn pilaar,
Want syn genaa, en hoogst gesag,
Behoedt my, al den dag.
| |
2.Uw tong, met voordacht, vroomen schaadlik,
Doet, als een scheermes doet,
Bedriegt gesleepen seer verraadlik.
Gy mint het quaad voor 't goed,
Spreekt blyklik liever krom, dan recht,
En liegt al watge segt.
| |
3.Gy mint slechs woorden die verslinden,
En tongen vol bedrog,
Dies velt God u, en uw beminden,
Voor eeuwig, schoonge noch
Zo praalt, hy neemt u weg in 't end,
En veegt u uit de tent.
| |
4.Hy rukt uw wortels, met haar veesen,
Los uit des leevens land,
D'oprechte sien het aan, en vreesen,
Gedweeger voor Gods hand,
Sy lacchen om syn ondergang,
En singen dit gesang:
| |
5.Sie daar den man, die syn vertrouwen
Op God niet had gestelt,
Maar syne sterkte los dorst bouwen
Op rykdom, en veel geld,
Die, door syn schaadlik ongelyk,
Seer sterk wierdt, en heel ryk.
| |
[pagina 127]
| |
6.Maar als een vruchtboom vol olyven,
Die nooit syn groen verlaat,
Zal ik in Godes huis beklyven,
Want ik betrouw myn staat
Op Gods genaa, die eeuwig blyft,
En voor altoos my styft.
| |
7.Ik sal u eeuwig lang belyden,
Want gy hebt dat gedaan,
Ook zal ik, Heer, in alle stryden,
Uw naam verwachten gaan,
Want die baart, voor uw gunstgenoots,
Al vry wat goeds, en groots.
|
|