Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij
[pagina 86]
| |
2.Vertrouw den Heer, en doe maar goede werken,
Bewoon de aard, werd door 't geloof gevoedt,
En blyf uw ziel met goed vertrouwen sterken.
De ryke Heer verlustig uw gemoed,
Laat alles wat uw harte wenscht hem merken,
Hy geeft uw eisch, begeer slechs heilsaam goed.
| |
3.Rol uwen weg, ten swaarsten ook genoomen,
Op God, den Heer, vertrouw syn toeversigt,
Hy maakt het wel, hy sorgt voor alle vroomen.
Werdt immer uw gerechtigheit beticht,
Hy doet uw recht, zo licht, te voorschyn koomen,
Als 't morgenlicht, ja als het middaglicht.
| |
4.Swyg voor dẽ Heer, en blyf, met smart, hem wachten,
Lyd, schoon een man, wiens weg voorspoedig gaat,
Syn raad volvoert, na syne lists gedachten.
Verstoor u niet, sta af van toorn, en haat,
Verlaat dien brand, en wil na koelte trachten,
Ontgloei geensins, altoos doe ook geen quaad.
| |
5.Want God zal elk, die quaaddoet, uit doen roeijen.
Maar wie het heil des Heeren stil verwacht,
Erft 's aardryks grond, en zal daar lang op groeijen.
Een weinig noch, en 't goddeloos geslacht
Is nergens meer, merk waar het pleeg te bloeijen,
De plaats is leeg, het is te niet gebragt.
| |
1 pause.
| |
[pagina 87]
| |
7.God lacht hem uit, syn valdag siende koomen.
Het godloos rot trekt swaarden uit de schee,
En spant hun boog, om hulpeloose vroomen.
Op dat het die nooddruftig zyn, daar mee,
Ter aarde vel, en, eer het werdt vernoomen,
't Rechtweegig volk ter slachting tref, als vee.
| |
8.Dies zal hun swaard hun eigen borst doorsteeken,
Ingaande tot in 't binnenst hartenbloed,
En hunne boog zal, onder 't schieten, breeken.
Veel godloos volk snoeft op hun oovervloed,
Maar 't weinig, daar d'oprechte van kan spreeken,
Is beeter, dan al hun veelvoudig goed.
| |
9.Want God verbreekt der boosen erm, en krachten,
Maar ondersteunt die rechte paaden gaan,
En syne wil rechtvaardig naauw betrachten.
De Heere blyft d'oprechten gaade slaan,
Hy kent, en schikt hun daagen, en hun nachten,
Hun erfdeel zal, van eeuw, tot eeuw, bestaan.
| |
10.Geen quaade dag zal, tot hun schaamt, verschynen,
Sy werden in een hongerstyd versaat,
Daar vyanden des Heeren dan gaan quynen.
Want godloos volk zal, wyl het doch vergaat,
Als 't kostlik vet van lammeren, verdwynen,
't Verdwynt in rook, het zy dan vroeg, of laat.
| |
2 pause.
| |
[pagina 88]
| |
12.De Heer bestiert den heelen gang des vroomen,
En dus verkrygt die man een vasten stand,
Want God heeft lust in al syn weg genoomen.
Wanneer hy valt, hy vreest niet in het sand,
Voords omgesmakt, verworpen om te koomen,
De Heere houdt, en ondersteunt syn hand.
| |
13.Ik was eens jong, en sag, ook oud van jaaren,
Nooit dat de Heer 't rechtvaardig volk verliet,
Noch ooit hun saad, als't brood socht, arm liet vaaren.
Het geeft, en leent, den ganschen dag om niet,
Het kan geen brood voor goede vrinden spaaren,
Dies seegent God hun saad ook, dat men 't siet.
| |
14.Wyk af van 't quaad, en doe het goed ter deegen.
Woon eeuwiglyk dan in een goeden staat,
Want God bemint het recht, en die het pleegen.
De Heer verlaat nooit syn godvruchtig saad,
Maar hy bewaart het eeuwig aller weegen,
Daar 't godloos saad eens uitgeroeit vergaat.
| |
3 pause.
| |
16.Hun Godswet staat als in hun hart geschreeven,
Hun gangen zyn voor slibberen behoedt,
Nooit zullen hen hun voeten los begeeven.
Een godloos mensch haat ieder vroom gemoed,
Beloert een man, om syn rechtvaardig leeven,
En soekt syn dood, als dorstig naa syn bloed.
| |
[pagina 89]
| |
17.Maar nooit laat God hem in syn hand verleegen,
Hy doemt hem niet, als hy voor 't oordeel siaat,
Zo wacht den Heer, en hou syn rechte weegen.
Gy zult, met lust, u hooglik, door syn raad,
In 't erf besit der aarde sien gesteegen,
Wyl 't godloos volk, dan uitgeroeit, vergaat.
| |
18.Ik selve sag een godloos man voor deesen,
Door snood geweld, zo uitgebreidt, gelyk
De trotsste boom van inlandsch groen mag weesen.
Maar hy ging door, en zoo verdween syn ryk,
Hy was niet meer, en dies niet meer te vreesen,
Ik socht hem wel, maar vond van hem geen blyk.
| |
19.Hou u oprecht, wil nooit die deugd begeeven,
Sie naa het recht, en volg haar goeden raad,
Een vreedsaam man zal eindlik saalig leeven.
Maar 't volk, dat God door afval stout versmaadt,
Werdt saam verdelgt, het godloos saad zal sneeven,
Hy roeit het uit, en 't eindigt zoo hun staat.
| |
20.Doch 's Heeren heil omringt den rechten vroomen,
Hy sterkt syn hart, ter tyd van angst, en stryd,
Beschikt hem hulp, en doet hem 't quaad ontkoomen.
Hy zal 't hem ook ontkoomen doen altyd,
Wyl hy tot hem syn toevlucht heeft genoomen,
Behoudt hy hem, van 't godloos saad gevrydt.
|
|