Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij
[pagina 84]
| |
Tot hy syn onrecht vindt verspreidt,
Om hem te haaten moogen.
Van onrecht, en bedrog bestaat
Elk woord syns monds, want hy verlaat
Tot weldoen op te merken.
Syn bed baart onrecht ooverleg,
Hy stelt sich op geen goeden weg,
Noch wraakt ooit quaade werken.
| |
2.Uw goedheit, Heer, is heemelhoog,
Uw waarheit raakt der wolkenboog,
Uw recht, en oordeel, Heere,
Zyn bergen Gods, en als een kolk,
Die grondloos is, gy houd het volk
Van mensch, en beest in eere.
Hoe dierbaar is uw gunst, o God!
Dies vluchten 's menschen kinders tot
De schaaduw uwer vlerken.
Uw huisvet vloeit, en maaktse sat,
Uw lustbeek drenktse met haar nat,
Om hunne ziel te sterken.
| |
[pagina 85]
| |
3.Want by u is des leevens bron,
Licht gy ons toe, o Hoogste son,
Zo sien wy 't troostlik lichten.
Strek uw genaade, sonder end,
Breed oover ieder, die u kent,
Blyf rechte harten richten.
Nooit kom des hoogmoeds voet op my,
Geen booswigts hand, noch dwinglandy
Doe my verdreeven swerven.
Sie hier, daar viel, door eenen stoot,
Al 't onrecht werkvolk neer voor dood,
Om 't opstaan voords te derven.
|
|