deesen heer ook met grooten roem voorgedragen, is de Heer Jacobus Alting, meede opperleeraar der H. schrift, en Hebreeuwsche taale te Groningen. Alle dry, ieder, inter minora sidera, onder het kleindere gestarnte, zulk een helder groot licht der kerke, als de straalende sonne, en de glantsende maane de groote lichten des weerelds zyn.
Maar aangesien ik gisse datter veele, die my kennen, nu zullen vraagen, wat ik een
swak, en ongeleert mensch my mogte onderwinden zo eene heilige, en swaarwigtige stoffe by der hand te neemen. Eene stoffe waar aan veele treffelikke geesten, in zo grooten getal, hebben gearbeidt, dat niet teegenstaande de slechtste van allen, na Dathenus, fraaijer, dan hy, heeft gerymt, nochtans de fraaiste self, door de veelheit der psalmrymeren, nu als in kleinachtinge schynt te koomen. Zo antwoorde ik ook, dat, vermids ik van myne jeugd af, zo eene groote walge hadde gehadt van Datheens half walschduitsche kreupele rymen, dat het my verdroot die van buiten te leeren, ik, in myne stille eensaamheit, myn groote dichtenslust niet vermaaklikker, eerlikker, noch nutter wist te boeten, dan aan deese heilige, sin, en schatryke stoffe. En zulks te meer, om dat ik seekerlik vertrouwde dat ik niet minder dan alle myne, voorrymers, dien ik grooten lof, en dank ben geevende, als my van allen bykans hebbende bedient, vry wat fraaijers den H. David ter eere zoude maaken. Want myn oogmerk was niet slechs om het doelwit, maar om de pinne des doelwits, te weeten, den rechten sin des H. Geests, in syne eige woorden, voor zo veel als onse taale die wilde lyden, en het rymperk konde inlaaten, met de noodige uitbreidin-